logo-sociale-alliantie6

Gemeentelijk huisvestingsbeleid en armoede

Door Raf Janssen

Klik hier om dit artikel te downloaden als pdf-document.

flats overvecht 2In het voorjaar van 2022 vinden in gemeenten coalitiebesprekingen plaats. Wonen was in de verkiezingsstrijd veruit het belangrijkste onderwerp. Dat zal zijn vertaling vinden in de coalitieprogramma’s. Raf Janssen noemt elf punten die in het lokaal huisvestingsbeleid geregeld kunnen worden in het belang van huishoudens met een smalle beurs.

Lees meer

Aanpak van armoede weer politieker maken

Door Raf Janssen

Klik hier om dit artikel te downloaden als pdf-document.

armoede caritas politiekIn het voorjaar van 1987 verscheen de bundel Minima 2000. Daarin vertelden een twintigtal mensen welke inspanningen ze dag in dag uit moeten verrichten om, zoals de ondertitel van het boek vermeldt, de losse eindjes aan elkaar te knopen. De persoonlijke ervaringen van minima werden in hun context geplaatst door beschouwingen over maatschappelijke mechanismen die maken dat honderdduizenden mensen in een ondermaatse sociale en economisch positie worden gehouden. Ook de samenhang tussen de anti-armoedestrijd en de strijd van sociale bewegingen rond arbeid en natuur werd verduidelijkt. Toen wij deze bundel verhalen en beschouwingen 35 jaar geleden samenstelden, hadden wij de hoop dat het armoedevraagstuk in het jaar 2000 voor een flink deel opgelost zou zijn en dat we dan met z’n allen op weg zouden zijn naar een ecologisch alternatief met een andere kijk op en een andere ordening van maatschappelijke (ver)houdingen. Intussen hebben we ervaren dat we destijds veel te optimistisch waren. Een van de oorzaken hiervan is dat we er niet in zijn geslaagd om de caritas-koers waar de overheid de strijd tegen armoede naar toe geduwd heeft, te keren. Daarmee is de aanpak van de armoede in Nederland zijn politieke lading kwijtgeraakt.

Analyse van achtergronden ontbreekt

Momenteel zijn er nog steeds honderdduizenden armen in het rijke Nederland en is de kloof tussen rijk en arm enorm groot geworden. Deze sociale crisis en de daarmee samenhangende ecologische crisis zijn de twee grote uitdagingen van de komende decennia, naast de coronacrisis waarmee we als samenleving momenteel worstelen. Concrete verhalen over alledaagse ervaringen van minima laten zien dat de problemen die deze crises teweegbrengen, iedere maand groter en nijpender worden. Dergelijke concrete verhalen worden opgetekend en verspreid door allerlei initiatieven en organisaties. Maar naar mijn waarneming worden aan deze vaak schrijnende verhalen te weinig analyses van de sociale, juridische en economische achtergronden verbonden. Dat is een gemiste kans, want deze levensverhalen van minima zijn evenzovele toegangspoorten tot structuren die verhinderen dat er daadwerkelijk wat verandert. In getuigenissen van minima over hun alledaagse ervaringen zitten aanwijzingen welke structuurveranderingen noodzakelijk zijn om situaties van armoede uit te roeien. De aanwezigheid van dergelijke aanwijzingen komt voort uit het gegeven dat het ervaringen zijn van mensen die voor een deel buiten het systeem zijn gezet. Het betreft mensen die niet helemaal opgeslokt zijn door de logica van het bestaande bestel; maar ze staan er ook niet zo ver buiten dat er geen raakvlakken meer zijn waaraan de verandering ‘vastgemaakt’ kan worden.

Twijfel over centrale begrippen

De zoektocht naar achtergronden van maatschappelijke situaties die in de levensverhalen van mensen verborgen zitten, hebben voor een belangrijk deel te maken met begrippen die minima als oplossing van hun situatie worden voorgehouden en waar ze mogelijk zelf ook graag in zouden willen geloven. Hun dagelijkse ervaring roept echter twijfel op over de geldigheid van de begrippen die standaard gebruikt worden in de sociale politiek en die de boodschap verspreiden dat daarmee het vraagstuk van de armoede kan worden opgelost.

Zelfvoorzienend individu

Minima worden aangespoord en/of geholpen zich te ontwikkelen tot zelfstandige individuen die hun leven weer in eigen hand kunnen nemen. Als dat niet, niet volledig of niet snel genoeg lukt, ligt het (zelf)verwijt van eigen-schuld op de loer. Minima ervaren dat deze tijdgeest van het autonome individu de tendens in beleid en uitvoering versterkt om armoede eerst en vooral toe te schrijven aan eigenschappen van arme mensen. De laatste loot aan deze stam is het koppelen van het ontstaan en voortbestaan van armoede aan processen in de hersenen. Al dan niet bedoeld wordt hiermee een beeld opgeroepen van persoonlijk falen van mensen: ze worden neergezet als niet-kunners en de laatste decennia vooral als niet-willers, die met een straf beleid in het gareel moeten worden geholpen of gedwongen. De omvorming van de bijstandswet naar de participatiewet en de aanscherping van de strafmaatregelen zijn een uitdrukking van deze individualiserende benadering van armoede. De dagelijkse ervaringen van angst, zorg, onzekerheid, frustratie, pijn en woede van arme mensen worden niet aangegrepen om de ordening van de samenleving te bevragen, maar worden verpsychologiseerd door te onderzoeken welke effecten armoede heeft op het voelen, denken en doen van arme mensen en op hun vermogen om goed te functioneren en goede beslissingen te nemen.

Er zijn toch sociale rechten

Minima wordt voorgehouden dat ze allerlei rechten hebben waar ze aanspraak op kunnen maken. Als ‘temming’ van de markt en als afronding van de verzorgingsstaat is een aantal centrale rechten rond bestaanszekerheid en ontplooiing zelfs in onze grondwet vastgelegd. Aanvankelijk werkten deze rechten ook als een schild om groepen buiten de scherpe werking van de markt te houden. Maar met de doorbraak van de neoliberale tijdgeest in de jaren 90 van de vorige eeuw, werden deze rechten omgesmeed tot instrumenten om mensen in de orde van de markt terug te duwen. Sociale rechten werden door bedrijfsmatig opererende organisaties als producten aan individuele cliënten verstrekt onder wantrouwend toezicht van een strenge overheid. De politiek verdwijnt uit deze vervormde sociale rechten en de samenlevingsorde wordt er niet rechtvaardiger door. Dat leidt tot structurele misstanden zoals deze de laatste jaren aan de dag treden met betrekking tot de belastingdienst, die deel uitmaakt van een overheid die sociale kilte uitstraalt.

Betaald werk is koninklijke weg naar bestaanszekerheid

Minima krijgen steeds indringender te horen èn te voelen dat betaalde arbeid gezien wordt als de meest complete vorm van deelname aan de samenleving; alleen als je betaald werkt, tel je mee en word je beschouwd als volwaardig burger. De ervaringen van veel minima logenstraffen de veronderstelde heilzame werking van betaalde arbeid. De groep ‘werkende armen’ wordt alsmaar groter. Verder klinkt in veel verhalen van minima door dat zorgarbeid en vrijwilligersarbeid geen bestaanszekerheid opleveren. Vaak integendeel. Er zijn mensen – dat zijn met name vrouwen – die een groot deel van hun leven voor anderen hebben gezorgd en die met veel pijn en moeite de bestaanscondities van anderen in stand hebben weten te houden. Juist veel van deze mensen ervaren dat dit in feite ten koste is gegaan van hun eigen bestaanszekerheid.

Armen delen toch in de welvaart
“Uit een maatschappij waarin talloze werklozen in ellendige levensomstandigheden verkeerden, waarin velen zonder ouderdomsvoorzieningen waren en waarin hele categorieën arbeiders van een hongerloon moesten leven, had zich een samenleving ontwikkeld, waarin de overheid ervoor zorg droeg dat allen verzekerd waren van een loon waarvan te leven viel. De mensen hoefden niet meer in bestendige zorg voor de dag van morgen te leven, hun materiële bestaan was verzekerd – de overheid stond daar garant voor.” Zo typeert de socioloog Harry Hoefnagels (noot 1) de sociale vooruitgang die wordt gerealiseerd met het tot stand brengen van de verzorgingsstaat. Stap voor stap wordt een maatschappelijk compromis gesloten tussen kapitaal en arbeid. (2) Daarmee wordt het mogelijk om lonen, winsten èn voorzieningen tegelijkertijd te laten stijgen. De kern van deze verzorgingsstaat was dat ook mensen die niet in het bezit waren van productiegoederen of van productiekracht (lees: die geen betaald konden werken) deelden in de opbrengsten en bezittingen van de gehele samenleving. Vanaf de jaren 90 worden de sociale verworvenheden van deze verzorgingsmaatschappij stelselmatig teruggedraaid of verdund. (3) De productiemiddelen zijn steeds meer in handen gekomen van grote internationale firma’s die weinig tot geen bekommernis aan de dag leggen met de omgeving waarin hun fabrieken en productiehallen staan. En door de flexibilisering van de arbeid komen er steeds meer ‘werkende armen’ die van een hongerloon moeten leven.
De verzorgingsstaat beschermde mensen tegen de ongeremde werking van de markteconomie en het daarbij horende absolute eigendomsrecht. Anno 2021 merken steeds meer mensen dat deze beschermende functie van de sociale voorzieningen is omgebouwd in een kritiekloze dienstbaarheid aan de markteconomie: de sociale zekerheid wordt steeds meer tot een instrument om mensen in de orde van de markteconomie en het daarbij horende begrip van eigendom te zetten. Daarmee zijn we terechtgekomen in een maatschappij waarin de bestaanszekerheid van mensen die niet mee kunnen, stelselmatig wordt versmald en uitgehold. De vraag is hoe lang een samenleving die ontwikkeling kan en wil dragen. 

Begrippen zijn te smal geworden

In verhalen over alledaagse ervaringen van minima komen we begrippen tegen als individu, recht, arbeid, eigendom. Het zijn begrippen die een centrale plek hebben in het beleid om minima weer deel te laten nemen aan de gangbare manieren van leven. Tegelijkertijd blokkeren ze echter de toegang tot dit gangbare bestaan. Dat komt omdat het begrippen zijn die te smal zijn geworden, die niet (meer) voor iedereen gelden of die door maatschappelijke ontwikkelingen veranderd zijn in het tegendeel van wat het woord ooit uitdrukte. Analyses van concrete levensverhalen van minima kunnen de onderdrukkende werking van deze begrippen bloot leggen. Dat begint met het kritisch nadenken over de inhoud die deze begrippen hebben gekregen en de machtsverhoudingen die daarachter schuilgaan.
In de sociale wetenschap zijn voldoende aanzetten te vinden voor dergelijke kritische beschouwingen over genoemde begrippen. Deze literatuur is echter te weinig bekend bij groepen en organisaties die zich inzetten voor een verbetering van de positie van minima. Anderzijds hebben wetenschappers die zich verdiepen in deze begrippen niet altijd voldoende weet van de dagelijkse werkelijkheid van minima. Beide groepen hebben elkaar nodig om de problemen van alledag die minima ervaren (weer) tot politieke thema’s te maken en om de strijd tegen armoede weer een meer maatschappijkritische lading te geven. Om de twee grote maatschappelijke vraagstukken van deze tijd aan te pakken – het klimaatvraagstuk en de groeiende ongelijkheid tussen rijk en arm – hebben we een politieke taal nodig met centrale begrippen die perspectief bieden op een betere toekomst voor arme mensen en voor de verarmde natuur. Als bijdrage aan deze operatie volgen hier korte beschouwingen over vier begrippen die een centrale plek verdienen in de hernieuwde politieke taal: individu, recht, arbeid en eigendom.

Individu

Het sociaal beleid van de overheid stoelt al enkele decennia op het mens- en maatschappijbeeld van de zelfbewuste burger die zijn leven in eigen hand neemt, zijn eigen loopbaan plant, eigen keuzes maakt, zichzelf indekt tegen risico’s. Zo’n individubegrip past bij een (wereld)economie die behoefte heeft aan losse individuen zonder sociale bindingen. De mens wordt gedwongen om in alles een markt-wezen te zijn, een zelfgenoegzame ik-ling. Verschillende auteurs hebben erop gewezen dat zo’n individubegrip de mens zijn menselijkheid ontneemt. De mens is namelijk wezenlijk mens met anderen; wat hem tot mens maakt is dat hij deelheeft aan het leven van anderen en anderen deel laat hebben aan zijn leven.
Het idee van de zelfbewuste en autonome burger die het leven in eigen hand neemt, is slechts schijn. Dit valse beeld wordt in stand gehouden door een samenleving die beheerst wordt door de wetten van de markt en het beginsel van ‘ieder voor zich’ met de daarbij horende meedogenloze concurrentiestrijd. Dat houdt in dat uiteindelijk ieder aan zichzelf overgelaten wordt en tegenover de ander komt te staan. Daarmee zijn mensen als geïsoleerde individuen machteloos tegenover ontwikkelingen in de samenleving, die hen als het ware overkomen.
In de jaren 50 van de vorige eeuw hebben wetenschappers van de zogeheten Frankfurter Schule veel gepubliceerd over de verhouding tussen individu en samenleving. De Nederlandse socioloog Harry Hoefnagels, die als een van de eersten het denken van de Frankfurters in Nederland heeft verspreid, wijst erop dat de verhouding individu-samenleving een norm inhoudt: “Van de samenleving moet gevraagd worden, dat zij de ontplooiing van het individu mogelijk maakt – een samenleving, die de individualiteit elimineert, verliest haar menselijk karakter. – Omgekeerd moet van het individu een gedrag geëist worden, dat getuigt van een betrokken zijn bij ‘zijn’ samenleving. Een te individualistische houding ondermijnt de samenleving en daarmee de basis van het individuele bestaan.” (4)
De Frankfurters benadrukken dat menselijk leven wezenlijk, en niet louter toevallig, samenleven is. Toegepast op het armoedevraagstuk betekent dit dat een aanpak van dit vraagstuk tekortschiet als beleid en praktijk zich louter richten op armen en deze benaderen als mensen die iets missen, mensen waaraan iets mankeert, mensen die achterblijven bij normaal geachte ontwikkelingen in de samenleving. Dan blijft armoede gezien worden als een gevolg van individuele onmacht en beperkt het beleid zich tot maatregelen om deze zogenaamde achterblijvers in de boot van de normaal geachte vooruitgang te trekken. Daarmee wordt een economisch bestel ondersteund dat zijn sterkte juist ontleent aan het stelselmatig buiten spel zetten van steeds grotere groepen mensen. Door uit hun geïsoleerde situatie te stappen en elkaar te vertellen over hun dagelijkse ervaringen merken armen dat hun armoede geen kwestie is van persoonlijk falen of pech.
In de jaren 70 en 80 van de vorige eeuw waren in veel Nederlandse gemeenten basisbewegingen van uitkeringsgerechtigden actief. Daar konden arme mensen hun ervaringen delen, elkaar bemoedigen, op rust komen en acties voeren voor een verbetering van hun situatie. Het zou goed zijn als dergelijke groepen weer zouden opstaan en een brede basisbeweging zouden vormen tegen samenloosheid. Actieve basisgroepen tegen het gangbare mens- en maatschappijbeeld van het zelfgenoegzame autonome individu. Is dat nog of weer mogelijk in de huidige samenleving? Zeer zeker. We kunnen voor een levend en actueel voorbeeld te rade gaan bij onze zuiderburen in Vlaanderen. Op verschillende plaatsen zijn daar verenigingen waar armen het woord nemen. Let op het woord nemen. Armen wachten niet bescheiden tot ze het woord krijgen, maar ze nemen het woord om vanuit hun eigen ervaringen “het beleid, het middenveld en de maatschappij te sensibiliseren rond armoede en te veranderen in functie van armoedebestrijding”. (5)

Recht

Einde 18e eeuw vinden in verschillende landen revoluties plaats. Ze zijn gericht tegen de macht van een enkeling, van de keizer, de vorst, de adel. Deze macht veroorzaakt ongelijkheid en gaat ten koste van het welbevinden van de rest van de samenleving. De burgers komen hiertegen in verzet. Zij voeren een politieke strijd voor gelijkheid. Deze strijd wordt beslecht met het bieden van rechten aan alle burgers. In die nieuwe rechtsorde krijgen alle mensen dezelfde rechten. Die rechten hebben de vorm van individuele rechten, dat wil zeggen rechten die elk individu jegens alle anderen kan inroepen. Met deze geïndividualiseerde rechten kunnen mensen hun eigen belangen formuleren, los van de belangen en doelen waar de mensen als burgers van de samenleving in gezamenlijkheid over gaan. In feite krijgt individu het recht om zijn/haar leven in te richten naar eigen goeddunken, naar eigen wil en willekeur. In plaats van het recht te socialiseren wordt het recht geprivatiseerd, verindividualiseerd. De Duits filosoof Christophe Menke beschrijft deze ontwikkeling en stelt vast dat burgers met revolutionaire politieke acties de machtigen hun macht afnamen en daar gelijke rechten aan ieder individu voor in de plaats stelden, maar dat ze daarmee tegelijkertijd de politiek buiten spel gezet hebben. (6) Ieder individu kreeg namelijk het recht om de eigen wil door te zetten ten koste van elkaar en ten koste van de gemeenschap. Menke wijst erop dat rechten oorspronkelijk een normatief karakter hebben: een recht hebben wil zeggen dat ieder het zijne – zijn/haar recht – krijgt, dat men een rechtmatige, verplichtende aanspraak heeft om een rechtvaardig deel van het geheel te krijgen. Het eigen recht staat daarom niet los van de rechten van medemensen. Met de verindividualisering van het recht gaat dat aspect verloren. Het sociale, aldus Menke, wordt daarmee geprivatiseerd en de bestaande orde waarin allerminst gelijkheid is gerealiseerd, wordt door dit recht beschermd en bestendigd.
Door burgers die in een zwakke positie verkeren, een betere toegang te geven tot dit recht, wordt de vorm van het recht niet veranderd. Het recht krijgt daarmee niet zijn oorspronkelijke normatieve en sociale karakter terug. Om daarin verandering te brengen wil Menke mensen die niet tot hun recht komen in de bestaande maatschappijstructuur, het recht geven op tegenrechten. Dit recht op tegenrechten verhindert dat het gangbare recht zonder meer doorgezet kan worden, omdat er rekening gehouden moet worden met degene of datgene dat door de macht van het gangbare recht getroffen wordt en niet tot zijn/haar recht komt. Daarmee verliest het recht zijn geïndividualiseerde vorm: door tegenrechten tegenover rechten te plaatsen, moet er weer een maatschappelijk debat gevoerd worden over de vorm die de samenleving moet aannemen. Met het recht op tegenrechten pakt de onmachtige de machtige de macht af die deze heeft op basis van het gangbare recht. Er ontstaat weer ruimte voor een politieke dialoog over de vormgeving van een samenleving die in het belang is van allen.
Tot zover de niet alledaagse denkbeelden van Menke. Zijn idee van tegenrechten biedt perspectief aan initiatieven die tegenbewegingen op gang brengen, vaak vanuit een aanvoelen dat gegevenheden in de samenleving en verhoudingen tussen mensen niet kloppen, niet gerecht zijn. Wat Menke bedoelt met tegenrechten is van belang voor basisbewegingen die op zoek zijn naar een samenleving waarin ook arme mensen tot hun recht komen. Tegenrechten hebben betrekking op het recht van niet-meedoen als vorm van verzet en als expeditie naar een recht om sociale praktijken te veranderen. Dat verzet en die expeditie kunnen worden ondernomen door mensen die niet in staat zijn om gebruik te maken van de rechten waarop individuen aanspraak kunnen maken in de bestaande samenleving. Voor een ander en wellicht nog groter deel worden het verzet tegen de bestaande orde en de expeditie naar een nieuwe, meer gerechte ordening, ondernomen door mensen die niet bereid zijn om gebruik te maken van de gangbare geïndividualiseerde rechten. Op allerlei plekken in de samenleving ontstaan coöperaties van mensen die afstand nemen van sociale praktijken waartoe deze subjectieve rechten leiden, omdat ze van oordeel zijn dat deze rechten veel mensen niet tot hun recht laten komen. Daarom zoeken ze naar wegen om met de inzet van tegenrechten een andere grondslag te geven aan het recht: niet langer de grondslag van het individuele belang, maar de grondslag van het tot stand brengen van een maatschappelijke orde waaraan allen het recht hebben om deel te nemen. De theorie van Menke biedt openingen voor de zoektocht van sociale coöperaties naar andere vormen van recht, naar collectieve grondslagen van het recht in plaats van individuele grondslagen. Dat is een politisering van het recht als kritiek op de ontpolitiserende vorm die het momenteel gangbare subjectieve recht creëert.

Arbeid

De Belgische jurist Olivier De Schutter is de speciale VN-rapporteur voor extreme armoede en mensenrechten. Begin 2021 bracht hij verslag uit over de situatie in de Europese Unie. (7) Het blijkt dat vrouwen meer kans hebben om in armoede te vervallen dan mannen en dat deze situatie verslechterd is door de coronapandemie. Dit grotere risico voor vrouwen heeft te maken met de rolverdeling tussen vrouwen en mannen binnen het gezin. Daardoor is het voor vrouwen moeilijker om een langdurige en voltijdse job te zoeken. Vrouwen onderbreken hun loopbaan vaak om voor de kinderen te zorgen, en veel meer vrouwen werken deeltijds, waardoor hun pensioen veel lager is. Bij de meeste eenoudergezinnen zijn ook vrouwen gezinshoofd, en 40 procent van die gezinnen loopt het risico op armoede of sociale uitsluiting.
Dergelijke cijfers over armoede van vrouwen zijn niet nieuw. Meestal worden ze gevolgd door een pleidooi om meer en betere arbeidskansen te scheppen voor vrouwen. Bij dit gebruikelijke pleidooi moet een belangrijke kanttekening worden geplaatst. Opvallend is dat de zorgarbeid en de huishoudelijke arbeid die vrouwen nog steeds veel meer verrichten dan mannen, in de economie niet meetelt en beschouwd wordt als een gratis bijkomstigheid. Het is arbeid die buiten de markt blijft, geen prijs heeft en daarom kennelijk geen waarde. Dat getuigt van een enge economische rationaliteit, die gericht is op een veel te beperkte definitie van productiviteit en prestatie. In het verleden zijn al door verschillende economen modellen ontwikkeld om economische waarde toe te kennen aan de onbetaalde zorgarbeid en deze mee te tellen in de economische statistieken. Anderen hebben bezwaar gemaakt tegen deze aanpak. Zij zijn van mening dat de waarde van de onbetaalde zorgarbeid niet ten volle uitgedrukt kan worden in de logica en de taal van de gangbare economie.
In plaats van het marktge­beuren toch op de eerste plaats te blijven zetten en het andere werk naar analo­gie daarvan een waarde te geven, moet de onbetaalde zorgarbeid cen­traal worden gesteld, omdat dit bij uitstek arbeid is die leven baart en bewaart. Zo'n bena­de­ring zou vrouwen en mannen in staat stel­len om hun waarde niet enkel te ontlenen aan beroepsar­beid, maar ook aan het zorgen en het opvoe­den en aan kwaliteiten zoals lief­de, altru­ïsme en res­pect, kortom, aan arbeid die leven schept en onder­steunt. Daarmee wordt het arbeidsbegrip verbreed en vernieuwd. De eenzijdige waardering van arbeid in termen van geld wordt beëin­digd of in elk geval minder centraal ge­steld. Dat door­breekt de economische absurditeit van een groeiende overdaad aan spullen bij een gelijktij­dige toename van een gebrek aan zaken die we werke­lijk nodig hebben om te leven: schone lucht, zuiver water, gezond voedsel, ruimte, tijd en rust. (8)
Zo’n verbreding van het arbeidsbegrip zou ertoe bijdragen dat in de economie niet langer louter kwantitatieve maatstaven worden aangelegd, maar eerst en vooral kwalitatieve. Daarmee zou de huidige economie zich kunnen ontdoen van veel irrationele oneconomische aspecten en zich veel meer afstemmen op het leven in plaats van andersom. Anders dan in de gangbare huidige economie zou het dan wèl mogelijk zijn een onderscheid te maken tussen creatieve en destructieve arbeid. Beroepsarbeid zou niet langer per definitie voorrang hebben op andere vormen van arbeid, waaronder de onbetaalde zorgarbeid. Een dergelijke verbreding van het arbeidsbegrip zou het zorgeloze karakter van de gangbare markteconomie doorbreken ten gunste van een economie die gekenmerkt wordt door eco-sociale verstandigheid. De invoering van een basisinkomen maakt deel uit van deze verandering. Daarmee krijgen vrouwen en mannen mogelijkheden om uit de totaalgreep van de betaalde arbeid te geraken en kunnen ze vanuit hun alledaagse situatie concrete bijdragen leveren aan een hereconomisering van de huidige economie. Want pas als het huidige arbeidsbegrip wordt verbreed en als het gangbare economische denken en doen zijn vanzelfsprekendheid verliest, ontstaat er ruimte voor een gezonde maatschappelijke ontwikkeling die mens en natuur in stand houdt. Behalve socialer zou de samenleving daarmee ook ecologischer worden: er zou een einde komen aan de verarming van mensen en aan de verarming van de natuur.

Eigendom

De Canadese filosoof Macpherson schreef in 1962 een boek over het ‘bezitterig individualisme’. (9) Daarin beschrijft hij de opkomst van het idee dat het individu de enige eigenaar is van zijn of haar vaardigheden en daarvoor niets aan de samenleving verschuldigd is. Deze vaardigheden (en die van anderen) zijn handelswaar die op de open markt moet worden gekocht en verkocht, en in zo'n samenleving wordt een egoïstische en oneindige dorst naar consumptie getoond, die wordt beschouwd als de cruciale kern van de menselijke natuur. Het wetenschappelijk werk van Macpherson staat in het teken van de strijd tegen dit individubegrip. Daarbij ontwikkelt hij onder meer behartenswaardige ideeën over het eigendomsbegrip. Hij wijst erop dat tot de zeven­tiende eeuw het eigen­domsbegrip twee elementen bevat. Op de eerste plaats het individuele recht om anderen uit te sluiten van het gebruik van privé-eigendom en daarnaast het recht om niet uitgesloten te worden van de zaken die de staat voor gemeenschappelijk gebruik heeft be­stemd. Privé-eigendom en maatschappelijk eigendom bestaan naast elkaar en veronder­stellen elkaar. Deze situatie moet volgens Macpherson worden hersteld om de materiële beletsels voor zelfontplooiing weg te nemen en de ongetemde werking van de vrije-marktmaatschappij aan banden te leggen. Daartoe is het noodzakelijk dat het in onbruik geraakte recht om niet uitgesloten te worden van gemeenschappelijk eigendom in ere hersteld wordt. Macpherson veronderstelt dat dit kan gebeuren door de verdere uitbouw van de verzorgingsstaat die in opkomst was toen hij genoemd boek schreef. Hij is van mening dat door de praktijk van de verzor­gingsstaat het liberale eigendomsbegrip is achterhaald en daarom moet worden verbreed. Volgens hem is die noodza­ke­lijk geachte verbreding zich reeds aan het voltrekken. Te verwach­ten is dat de staat het recht op gemeenschappelijk eigendom in de toekomst nog verder gestalte zal geven vanwege de druk om het milieu te bescher­men. Door de toegenomen ver­vui­ling en uitputting worden lucht, water en grond in toenemende mate opgevat als gemeen­schappe­lijk eigendom. Het besef groeit dat geen enkele burger mag worden uitgesloten van het gebruik van deze voor het leven noodzakelijke middelen. Daarnaast blijft eenieder recht hebben op middelen om in vrijheid te leven. Dit betekent onder meer recht op deelname aan de politie­ke macht en het recht op een arbeidsloos inko­men. Macpherson benadrukt dat het recht op ar­beid, het recht op een jaarlijks inkomen uit arbeid en het recht op een arbeidsloos inkomen beschouwd moeten worden als onver­vreemdbare, niet overdraag­bare, niet verhan­delba­re rechten op de toegang tot bestaans­middelen en arbeids­middelen. Het recht op het gebruik van materiële zaken heeft daarmee voorrang op het exclu­sieve eigen­domsrecht op die zaken.
Als antwoord op het zich aankondigende milieuvraagstuk hebben verschillende auteurs in de tweede helft van de vorige eeuw betoogd dat eigendomsrecht veranderd moet worden in gebruiksrecht. Dat wil zeggen dat aan personen het vruchtgebruik wordt gegeven van iets dat eigendom is en blijft van belanghebbende gemeenschappen of associaties van vrije mensen. Het gebruik dat personen maken van de natuur, de grond en de grondstof­fen mag niet botsen met het belang dat allen hebben bij de instandhouding ervan. Behal­ve dit aspect van instandhoudend gebruik, stimuleert vrucht­gebruik het idee van gezamenlijkheid: ik gebruik de goederen die rechtens (gedeelte­lijk) van iemand anders zijn en die bewaard moeten worden voor mensen die er na mij gebruik van zullen maken. Een verder kenmerk van vruchtge­bruik is dat dit recht op gebruik eindig is en nooit langer kan bestaan dan het leven van de vruchtgebruiker duurt. Daarmee wordt de opeenhoping van bezit tegengegaan.
De twee grote wereldwijde vraagstukken van de huidige tijd zijn het milieuvraagstuk en het vraagstuk van de groeiende ongelijkheid tussen mensen. Deze vraagstukken dwingen mens en maatschappij zich te bezinnen op de huidige vanzelfsprekendheden rond bezit en eigendom. Het voorgestelde alternatief van gebruiksrecht en vruchtgebruik kan een positieve bijdrage leveren aan deze noodzakelijke bezinning. Ook en misschien wel juist lokaal. Het kan een einde maken aan de voort­gaande degradatie van de natuur en de groei­ende verarming van mensen. Het kan bevorderen dat er een situatie tot stand komt van sobere rijkdom voor iedereen.

Aanpak van armoede weer politieker maken

In de jaren 80/90 van de vorige eeuw was er sprake van een politieke strijd tegen verarming en verrijking: basisbewegingen van vrouwen in de bijstand, van arbeidsongeschikten, van werklozen en baanlozen hielpen elkaar en ondernamen politieke acties om hun situatie te verbeteren. Na 20 jaar anti-armoedestrijd werd in 1995 door het kabinet eindelijk officieel erkend dat ook in Nederland sprake was van armoede. Tegelijk werd het armoedevraagstuk echter ontdaan van zijn politieke lading door het beleidsmatig te benaderen als een persoonlijk probleem van achterblijvers. Die aanpak is noodgedwongen, onder protest of uit overtuiging overgenomen door het welzijnswerk. Daar komt langzamerhand verandering in. Onlangs is een rapport verschenen over een initiatief van twee opbouwwerkers in Amsterdam-Noord die hun aandacht verlegd hebben van het helpen van arme mensen naar een politiserende aanpak van het armoedevraagstuk. (10) Tot voor kort werd de hardnekkige armoede in deze wijk van Amsterdam vooral aangepakt met activiteiten om de directe noden te lenigen: buurtmaaltijden, luistergroepen, spreekuren en budgetcursussen. Tegenwoordig leggen de betrokken opbouwwerkers de nadruk in hun werk op het agenderen van armoede als een collectief, maatschappelijk vraagstuk, als een voorbeeld van sociale onrechtvaardigheid dat ons allemaal raakt, en dat beïnvloed wordt door politieke besluitvorming. Ze richten zich op het mobiliseren van groepen armen rondom structurele vraagstukken die aan hun armoede ten grondslag liggen.
Het onderzoeksverslag beschrijft vooral de processen waarin arme mensen inzicht verwerven in de maatschappelijke ontwikkelingen die slecht voor hen uitpakken en waarin ze stappen zetten naar het aanspreken van verantwoordelijke beleidsmensen en naar het verzamelen van eigen macht om hierin verandering aan te brengen. Daarbij wordt uitvoerig ingegaan op de rol van het opbouwwerk, waarbij met name verwezen wordt naar het werk van auteurs als Paulo Freire en Saul Alinsky uit begin jaren 70 van de vorige eeuw. De processen en acties die in dit verband in Amsterdam-Noord plaatsvinden, hebben betrekking op ontwikkelingen in de woningmarkt, waardoor mensen met weinig geld zich aan de kant geduwd weten. De inzet is om meer greep te krijgen op het gevoerde woonbeleid.
In het onderzoeksverslag wordt uitgebreid ingegaan op enkele ervaringen, levenslessen, die opbouwwerkers daarbij opdoen: hoe om te gaan met mogelijke medestanders en tegenstanders?; hoe lotgenoten mee te krijgen en te maken dat deze zelf een relatie gaan leggen tussen hun dagelijkse armoede-ervaringen en achterliggende maatschappelijke oorzaken hiervan?; hoe te voorkomen dat armen met verschillende achtergronden zich tegen elkaar (laten) uitspelen in plaats van de overeenkomsten in hun belangen te onderkennen? Met het bespreken van deze interessante en belangrijke vraagstukken is het onderzoek naar de politiserende aanpak van het armoedevraagstuk in Amsterdam-Noord vooral een leerboek over de herontdekking van het ambacht van opbouwwerker. Het roept herinneringen op aan de jaren 70/80 van de vorige eeuw. Toen was in veel steden sprake van politiserend opbouwwerk. Dat is vanaf de jaren 90 stelselmatig monddood gemaakt door landelijke en lokale overheden die de waarde van tegenspraak in de democratie miskend hebben. De opbouwwerkers die de bewoners van arme wijken als hun ‘baas’ beschouwden, werden vervangen door welzijnswerkers die de vertolkers werden van het beleid van de overheid die hen betaalde. De waarde die tegenspraak heeft voor de democratie, wordt nu herontdekt. De ontwikkelingen in Amsterdam-Noord zijn daar een goed voorbeeld van. Op meer plekken in het land is deze omslag aan de gang. Dat kan een vruchtbare bodem vormen om groepen armen te mobiliseren om zich bewust te worden van hun eigen macht en om dwarsverbanden aan te gaan met andere basisbewegingen. Daarbij kan de ervaring worden opgedaan dat veel maatschappelijke ontwikkelingen waartegen deze groepen hun stem verheffen, met elkaar samenhangen en dat deze samenhang te maken heeft met een aantal centrale begrippen die de dragers zijn van maatschappelijke ontwikkelingen waartegen basisgroepen protest aantekenen. Enkele van deze begrippen zijn in deze bijdrage besproken: individu, recht, arbeid en eigendom. Door op verschillende terreinen aan deze begrippen een andere inhoud te geven, kunnen basisbewegingen op diverse terreinen elkaar ondersteunen, bestaande (machts)verhoudingen in beweging zetten en bijdragen tot de vorming van een samenleving die in het belang is van alle mensen en alle natuur.

Panningen, 17 december 2021
Raf Janssen

Noten:

1. Harry Hoefnagels, Wat heet sociaal?, Baarn 1983, pag. 16

2. Zie voor een beschrijving van de maatschappelijke strijd rond de ‘sociale quaestie’: H. Hoefnagels, Een eeuw sociale problematiek. De Nederlandse sociale ontwikkeling van 1850 tot 1940, 3e druk, Samsom Uitgeverij, Alphen a/d Rijn 1974

3. Voor interessante recente beschouwingen hierover zie Arnout Weeda, Markt als mythe. De verborgen geschiedenis van het neoliberalisme, Boom Amsterdam 2021; Donald Loose, Democratie op wankele bodem. Over de politiek en het politieke, Boom Amsterdam 2021

4. H. Hoefnagels, Kritische sociologie. Inleiding tot het sociologisch denken der ‘Frankfurter Schule’. Samsom Uitgeverij, Alphen ad Rijn, 1973, pag. 85

5. Zie https://nl.wikipedia.org/wiki/Netwerk_tegen_Armoede

6. Christoph Menke, Kritik der Rechte, Suhrkamp Verlag Berlin 2015

7. https://www.ohchr.org/EN/NewsEvents/Pages/DisplayNews.aspx?NewsID=26693&LangID=E

8. Maria Mies, The Myth of Catching-up Development. In: Maria Mies & Vandana Shiva, Ecofemi­nism, Zed Books, London, 1993, p. 61.

9. Crawford B. Macpherson, The Political Theory of Possessive Individualism, Oxford University Press 1962

10. Jeroen Gradener, Samira Shadid en Saskia Welschen, Mobiliseren rondom armoede in Amsterdam-Noord. Levenslessen voor politiserend opbouwwerk. https://www.hva.nl/binaries/content/assets/subsites/wmo/gradener-welschen-2021---de-noordas-sociaal-weerwerk.pdf

 

 

 

Effecten van Covid19 op sociale ongelijkheid

Een cijfer-excursie en tussenstand in 2021

Door Ellie Smolenaars

Klik hier om dit artikel te downloaden als pdf-document.

nachtwacht der onmisbarenHoe werkt de coronapandemie, in op sociale ongelijkheid? Wie bevindt zich in kwetsbare situaties qua arbeid en inkomen? Dit artikel is geschreven aan het begin van opnieuw een lockdown, eind december 2021 in Nederland, op basis van een reeks cijfers en nieuwsberichten. De grote verandering? Dat is de gestegen inflatie: de dagelijkse boodschappenmand, de woon- en energierekeningen zijn duurder geworden. Dit treft vooral lage inkomen-en-vermogen-huishoudens.

Overzicht scheppen is niet eenvoudig middenin een pandemie, daarom vooraf de opmerking dat ik na deze niet-uitputtende 2021-feiten-reis met wat nogal wat vragen bleef zitten. Gelukkig ben ik daarin niet alleen, want voor iedereen is de pandemische situatie nieuw. Toch vond ik een aantal antwoorden die bijdragen aan een realistisch beeld van de situatie:

  1. de economie groeit
  2. het aantal arbeidsuren en de werkloosheid dalen én stijgen
  3. het armoederisico in Nederland is onveranderd en wereldwijd leven 100 miljoen kinderen meer in armoede
  4. inflatie met een recent historisch record (nov. 2021) treft (bijna) ieder en lagere inkomens onevenredig hard

1. De economie groeit

Opvallend is dat economie en werkgelegenheid verder groeiden na de plotselinge, eerste 2020-pandemie-dip. Dankzij de steunmaatregelen konden veel negatieve effecten opgevangen worden. Daarna gebeurde wat je ook in China eerder zag gebeuren: alles startte weer, de economie sprong in de zomer van 2020 weer 'aan'. Hoe werkte dat door op arbeid en inkomen van mensen?

Over de langetermijneffecten van deze pandemie zullen we pas over een paar jaar overzicht hebben en meer weten. Voor nu is de vraag wie er, qua arbeid en/of inkomen, te lijden heeft onder de pandemie. Want een economie en de werkgelegenheid kan groeien met een bepaald gemiddelde, maar net zoals bij een cijfer als de gemiddelde levensverwachting, is dat geen precieze uitspraak over het leven van een of een paar mensen.

2. Het aantal arbeidsuren en de werkloosheid dalen én stijgen

2a. Minder arbeid

De Covid19-pandemie had een aanzienlijk verminderend effect op het aantal arbeidsuren. De afname in het aantal arbeidsuren was het grootste voor 'niet-essentiële werkenden' die niet online konden werken (Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde 2021).

De werkloosheid is toegenomen onder de mensen met alleen basisonderwijs. De werkloosheid onder andere groepen is gelijkgebleven of juist afgenomen (CBS 2021).

In de cultuursector stonden zzp'ers het snelst op straat. De grote instellingen kwamen er relatief goed doorheen, ze sloten, kregen steun en maakten minder kosten. De onzekerheid over het wel of niet open zijn, is qua arbeid en inkomen doorgegeven: opvallend is dat in de cultuursector kleinere bedrijven minder snel mensen ontsloegen dan grote bedrijven (Boekmanstichting 2021).

2b. Meer arbeid

Bepaalde sectoren leden onder grote werkdruk: de gezondheidszorg, de zorg, de mantelzorg. En denk aan de gehele sector der onlinediensten, pakketbezorging, flitsbezorgers. Het aantal banen is na de flinke dip in het 2e kwartaal van 2020 dan ook weer gestegen. Met name in de handel, zorg en dienstverlening (CBS 2021c). Wanneer je deze cijfers confronteert met je visuele straatbeleving: ik had wel eens het gevoel in de winkelstraten en pleinen te struikelen over de borden met de vraag om personeel. Dit is het gevolg van de eerdere ontslagen van vooral flexpersoneel.

In aansluiting op wat al uit onderzoek bleek in 2020* is bevestigd dat beter opgeleide en betaalde individuen hun aantal vanuit huis gewerkte uren veel meer konden verhogen dan minder hoog opgeleiden. Dit verschil vertaalde zich echter niet in een hoger huishoudinkomen. Dit is me nog een beetje een raadsel, zoals ik het nu begrijp ligt dat er aan dat parttime banen in huishoudens worden opgezegd (Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde 2021).

Kortom, arbeidsdruk en onzekerheid zijn ongelijk verdeeld. De kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt zijn en blijven de flexwerkers (SCP 2020). Een mogelijk gevolg hiervan is dat werknemers met hun voeten gaan stemmen en onzekere sectoren verlaten voor zekerder sectoren met betere werkgevers, betere arbeidsomstandigheden en betere betaling. Het jojo-effect van lockdownontslagen straft daarmee bedrijven die hun personeel niet in dienst hebben (kunnen) houden en nu niet meer aan personeel komen. Nieuw is concurrentie op arbeidsvoorwaarden, ook in zorgberoepen, zo wordt in Duitsland geworven met extra premies die kunnen oplopen tot 3000 Euro contant, om verpleegpersoneel binnen te halen.

Intermezzo met beeld

Een nieuwe arbeidstweedeling doet zijn intree: essentieel versus niet-essentieel. Daarvan getuigt ook deze Nachtwacht der Onmisbaren:

nachtwacht der onmisbaren

3. Het armoederisico in Nederland is onveranderd en wereldwijd leven 100 miljoen kinderen meer in armoede

In de EU is met name het inkomen van de beroepsbevolking (18-65 jaar) getroffen door de pandemie, minder dat van de 0-18-jarigen en 65-plussers, concluderen onderzoekers van Eurostat in een ruwe schatting (Eurostat 2021). Dit is overigens nog zonder de eind 2021 omhooggeschoten inflatie mee te berekenen, inflatie raakt vaak ook vooral gepensioneerden die weinig mogelijkheid hebben door arbeidsinkomsten de prijsstijgingen bij te benen (maar mogelijk wel door huurinkomsten of eigen vermogen/aandelen/huis). Opvallend is overigens dat de inkomensongelijkheid in Nederland niet toenam door de pandemie. Dat is te danken aan de steunmaatregelen. Nederland doet het in dit opzicht vele malen beter dan het Verenigd Koninkrijk (Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde 2021).

Het armoederisico blijft vrijwel onveranderd, verwacht(te) het Centraal Planbureau voor de jaren 2021 en 2022. Van de huishoudens met een laag inkomen moesten er 221 duizend al ten minste vier jaar achtereen van een laag inkomen rondkomen. Eenoudergezinnen, alleenstaanden tot aan de AOW-leeftijd, huishoudens met een niet-westerse migratieachtergrond, bijstandsontvangers en laagopgeleiden zijn groepen die tot de risicogroepen horen (CBS 2021d).

Op wereldschaal volgde herstel in 2021, maar het herstel verliep minder goed in lage inkomenslanden. Geschat wordt dat daardoor 100 miljoen kinderen meer in arme huishoudens leven (Unicef 2021).

Hoge inflatie treft lagere inkomens onevenredig hard

Inflatie met een recent historisch record (nov. 2021) treft (bijna) ieder en lagere inkomens onevenredig hard. Bij mijn overzicht eind 2020* liet ik prijzen en bestedingen buiten beschouwing. Dit jaar niet, want ik vermoed dat dit wel eens hét thema van het jaar 2022 kan worden. In november 2021 is het inflatiecijfer omhoog geschoten. Er lijkt sprake van een soort oververhitting van de economie, met de hoge werkdruk in sommige sectoren, de hogere kosten in de zorg, de druk op de uitgaven van klimaatinvesteringen en globale logistieke problemen.

Prijsstijgingen van de dagelijkse levensmiddelen, energie- en woonprijzen treffen vooral de lagere inkomens. Een relatief groot deel van hun inkomen wordt opgeslokt door deze onvermijdelijke uitgaven. Je staat ernaast en je kunt er weinig aan doen. Een eenmaal opgetreden inflatie is bovendien een hard feit, de schade in die maand is in je huishoudboekje al werkelijkheid geworden, het geld is uitgegeven. Het is de hoogste inflatie in bijna 40 jaar. (CBS 2021b).

Economische structuren zijn er al voor een pandemie begint. De sociale markteconomie onder de kabinetten Rutte 1 – 3 wordt gekenmerkt door - soms ingewikkelde - compensatie van negatieve inkomenseffecten. Positief is dat in 2022 een vermindering van energiebelasting en een belastingverlaging op stroom wordt toegepast, wat zo'n 400 euro op je energierekening zou schelen, afhankelijk van je energieverbruik. Het kabinet kan aan de belastingen sleutelen; het beinvloeden van de wereldenergieprijzen is lastiger zo niet onmogelijk.

Hectiek

Word je wat gestrest van deze opsomming ... en denk je waar wil deze auteur naartoe en heb je bovendien vaak de neiging alle nieuwsberichten even uit te zetten? Dan is het goed te bedenken dat deze pandemische, en straks de post-pandemische situatie, nieuw, interessant en belangrijk is. Een brede sociale blik, niet compleet voorgekauwd, en daarbij niet alleen de succescijfers volgend om het consumentenvertrouwen hoog te houden, is cruciaal om er op te letten wie door de mazen van het vangnet heen glipt en aandacht en extra steun kan gebruiken. Dit is ook een uitnodiging om via de links onderaan dit artikel zaken nog eens rustig na te lezen in het dagelijkse mediageweld van oneliners.

Wat me tot slot nog opviel  is de toonverandering in de communicatie over sociale ongelijkheid. Het Centraal Bureau voor de Statistiek zet stevig in op: het gaat allemaal niet zo slecht, kijk eens hoe de welvaart is toegenomen. Dat is waar. Het gaat goed, het gaat beter en dat moet gecommuniceerd worden. Tegelijkertijd is het waar dat er armoede is. Het gaat mensen slecht, slechter en dat moet ook gecommuniceerd worden. Dan is er ook nog een andere, ruwe kant van dezelfde medaille: dat sommige mensen altijd klaar staan, presteren onder hoge werkdruk en onbetaald of betaald werk doen onder beslist beroerdere omstandigheden dan de gemiddelde thuiswerker. Als je dan nog je woon- en energierekening de pan uit ziet rijzen, dan is onvrede voorgeprogrammeerd.

Ellie Smolenaars, 21 december 2021


* Effecten van Covid19 op sociale ongelijkheid - Een kleine cijfer-excursie en tussenstand
. Verscheen in december 2020 in de Nieuwsbrief van de Sociale Alliantie.

Bronnen:

Boekmanstichting 2021. Ongelijk getroffen, ongelijk gesteund - Effecten van de coronacrisis in de culturele sector. Amsterdam, 27 mei 2021.
https://www.boekman.nl/wp-content/uploads/2021/05/Ongelijk-getroffen-ongelijk-gesteund_def.pdf

CBS 2021a – Werkloosheid naar onderwijsniveau.
https://www.cbs.nl/item?sc_itemid=1f442962-cd1d-43ce-895a-dc93b282c845&sc_lang=nl-nl

CBS 2021b. Inflatie.
https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2021/49/hoogste-inflatie-in-bijna-40-jaar

CBS 2021c. Banen en Werkgelegenheid, via dossier CBS-cijfers Coronacrisis.
https://www.cbs.nl/nl-nl/visualisaties/dashboard-arbeidsmarkt/banen-werkgelegenheid

CBS 2021d. Armoede en sociale uitsluiting 2021.
https://www.cbs.nl/nl-nl/publicatie/2021/49/armoede-en-sociale-uitsluiting-2021

Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde 2021. Ongelijkheid in arbeidsuren en inkomen gedurende het eerste jaar van de coronapandemie. 25 nov. Preadviezen 2021 van de Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde.
https://esb.nu/esb/20068498/ongelijkheid-in-arbeidsuren-en-inkomen-gedurende-het-eerste-jaar-van-de-coronapandemie

Eurostat 2021. Early estimates of income inequalities during the 2020 pandemic. Geraadpleegd op 21/12/2021.
https://ec.europa.eu/eurostat/statistics-explained/index.php?title=Early_estimates_of_income_inequalities_during_the_2020_pandemic#Key_findings

SCP. 2020. Kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt.
https://www.scp.nl/onderwerpen/corona/documenten/publicaties/2020/07/09/kwetsbare-groepen-op-de-arbeidsmarkt---beleidssignalement-maatschappelijke-gevolgen-coronamaatregelen

Unicef. 2021. Child Poverty and Covid19.
https://data.unicef.org/topic/child-poverty/covid-19/

Armoede en sociale uitsluiting 2021

Door Hub Crijns, oud-directeur landelijk bureau DISK

Klik hier om dit artikel te downlodaden als pdf-document.

armoede en sociale uitslujiting 2021December is altijd de maand, waarin we ook iets over willen hebben voor de naasten in nood onder ons. De tijd van advent en kerst roept gevoelens van vrede en rechtvaardigheid op, alsmede van omzien naar elkaar, van barmhartigheid. Nu zou je de vraag kunnen stellen: “Wie zijn die mensen in nood, naar wie we moeten omzien?”. Gelukkig geeft het CBS daar om de twee jaar een antwoord op met de cijferbijbel rond armoede en sociale uitsluiting. De editie ‘Armoede en sociale uitsluiting 2021’ is begin van de maand december uitgekomen. Het CBS presenteert hierin terugkijkend de nieuwste gegevens over die delen van de bevolking van Nederland, die in financieel en sociaal opzicht achtergebleven zijn bij de rest. “Nieuwste” wil dus zeggen: cijfers over 2020. Het CBS heeft tevens aan het Centraal Planbureau (CPB) verzocht ramingen te maken voor de ontwikkeling van armoede in 2021 en 2022.

Armoede meten en definities

Bij onderzoeken naar armoede is het belangrijk om de gebruikte definitie te kennen. Er bestaat geen super definitie armoede, die de arme mensen eenduidig scheidt van de niet-arme mensen. De reden daarvoor is simpel: om armoede te kunnen meten dient een aantal - tot op zekere hoogte arbitraire - keuzes gemaakt te worden. Bijvoorbeeld de keuze uit de wettelijke of beleidsmatige benadering via inkomen, de objectieve en/of de subjectieve benadering via consumptie, de absolute of de relatieve methode voor de bepaling van de armoedegrens. Daarnaast gaat het om de keuze tussen een brede sociale of een enge economische definitie van armoede, de eenheid van analyse (huishoudens of personen) en hoe huishoudens van uitlopende grootte en samenstelling vergelijkbaar te maken (equivalentiefactor). De keuze voor een bepaalde armoedegrens wordt bepaald door de feitelijke situatie, de stand van de wetenschap en de politiek. Bij onderzoeken rond armoede en sociale uitsluiting is dus altijd wel na te vragen: welke cijfers horen bij welke armoedegrens? De gekozen wijze van meten heeft niet alleen invloed op de omvang en intensiteit van de armoede, maar ook op de samenstelling van de arme populatie. Die keuze heeft bovendien gevolgen voor het te voeren armoedebeleid. Absolute armoede kan worden verminderd door economische groei. De relatieve armoede neemt alleen af wanneer de inkomensongelijkheid afneemt.
In dit onderzoek gebruiken de onderzoekers hoofdzakelijk de lage-inkomensgrens. Deze grens vertegenwoordigt door de tijd heen een vast koopkrachtniveau en wordt jaarlijks alleen aangepast voor de prijsontwikkeling. De lage-inkomensgrens is gebaseerd op de hoogte van het bijstandsniveau van een alleenstaande in 1979, en wordt sedertdien geïndexeerd. Dit niveau wordt verhoogd voor diverse samenlevingsvormen: meerpersoonshuishoudens en kinderen. Het CBS omschrijft de lage-inkomensgrens als horende bij een huishouden met een laag inkomen of van een huishouden met risico op armoede. In 2020 lag de grens voor een alleenstaande op 1.100 euro per maand, voor een stel volwassenen was dat 1.550 euro. Met twee minderjarige kinderen was de grens voor een paar 2.110 euro en voor een éénoudergezin 1.680 euro.
In eerder onderzoek naar armoede is ook gewerkt met de budgetgerelateerde grens, die is uitgewerkt in twee varianten. In deze grens wordt een pakket kosten en uitgaven van een huishouden bepaald en er wordt gekeken wat dit pakket kost. In de laagste variant wordt uitsluitend rekening gehouden met de kosten van basisbehoeften, die niet of nauwelijks te vermijden zijn en deze variant heet de basisbehoeftengrens. In de tweede variant wordt ook rekening gehouden met enige uitgaven voor recreatie en cultuur, en deze variant wordt daarom omschreven als de “niet veel, maar toereikende grens”. Voor beide varianten is 2000 het referentiejaar (en wordt vanaf dat jaar geïndexeerd). Bij deze grenzen is het weer van belang om te weten hoe het basispakket wordt samengesteld, en wat daar bovenop nog als toereikend wordt gezien. Hier komt ook de vraag in beeld of er bij het samenstellen van het pakket alleen gekeken is naar objectieve elementen (gelet op de feiten van kosten in een huishouden), of ook naar subjectieve (gelet op de voorkeuren van de personen in het huishouden). Over de keuze-elementen in de vaststelling van deze budgetpakketten is een zelfstandig onderzoek nodig. In ieder geval leidt deze budgetgrens tot een rekbaar begrip van het aantal armen. Hoe lager het pakket, hoe meer armen er zullen zijn, en andersom is ook geldend: hoe hoger het pakket, des te minder armen.
In deze publicatie worden ook de beleidsmatige inkomensgrens en de Europese armoedegrens gebruikt. De beleidsmatige inkomensgrens is afgeleid van het jaarlijks sociaal minimum (het bijstandsniveau) en bij beleidsdiscussies of onderzoek wordt er soms vijf of tien procent boven de honderd procent opgeteld. Deze armoedegrens speelt een rol in de jaarlijkse inkomensplaatjes, die bij Prinsjesdag voor de verschillende types huishoudens met lage inkomens worden gepresenteerd. De Europese armoedegrens is door de Europese Raad vastgesteld om de omvang van armoede in de lidstaten te kunnen vergelijken en is vastgesteld op 60% van het mediane besteedbare inkomen van het land. De laatste wordt gebruikt voor een internationale vergelijking van armoede of sociale uitsluiting. Nederland gebruikt deze armoedegrens niet, omdat dan het aantal armen te hoog wordt.

Risico op (langdurige) armoede gedaald

De samenvatting van het onderzoek geeft de belangrijkste resultaten weer. “In 2020 moesten 513.000 van de ruim 7,5 miljoen huishoudens rondkomen van een laag inkomen. Dat komt neer op 6,8 procent huishoudens met armoederisico. In 2019 was dat nog 7,5 procent en in de drie jaren daarvoor steeds bijna 8 procent. De in 2019 begonnen daling zette ondanks de coronacrisis in 2020 door. Dat had te maken met de relatief sterke koopkrachtverbetering vanwege reeds lopende cao-afspraken, met diverse fiscale overheidsmaatregelen en met het omvangrijke coronasteunpakket. Het Centraal Planbureau verwacht voor de jaren 2021 en 2022 een vrijwel onveranderd armoederisico bij huishoudens.
Van de huishoudens met een laag inkomen moesten er 221.000 al ten minste vier jaar achtereen van een laag inkomen rondkomen. Daarmee kwam het aandeel huishoudens met een langdurig laag inkomen uit op 3,1 procent in 2020 en dat is lager dan in de drie jaren daarvoor. Eenoudergezinnen, alleenstaanden tot aan de AOW-leeftijd, huishoudens met een niet-westerse migratieachtergrond, bijstandsontvangers en laagopgeleiden zijn groepen die van oudsher kampen met een relatief hoog risico op (langdurige) armoede.” De meting van 2021 bevestigt het al jarenlange ervaringsfeit, dat de genoemde groepen een veel grotere kans hebben om arm te zijn en te blijven.

Armoederisico onder 55- tot 65-jarigen afgenomen

“Na de vorige economische crisis bleef alleen in de groep huishoudens met een hoofdkostwinner van 55 tot 65 jaar het armoederisico stijgen, terwijl de meeste andere leeftijdsgroepen profijt hadden van het economisch herstel en hun risico zagen dalen. Een deel van de 55- tot 65-jarigen werd door de crisis langdurig afhankelijk van een uitkering, waarmee er veelal sprake was van een (langdurig) armoederisico. Daarnaast speelde de geleidelijke verhoging van de AOW-leeftijd een rol in het oplopende armoederisico van 55- tot 65-jarigen. Pas vanaf 2018 is onder 55- tot 65-jarigen een daling in het armoederisico te zien, mede doordat de koopkracht van uitkeringsontvangers verbeterde.” De voornaamste verbetering ligt in het gegeven dat mensen ouder worden en bij pensionering door AOW en pensioen vaak boven de lage inkomensgrens uitkomen.

Armoederisico gaat vaak samen met financiële problemen

“Huishoudens met een inkomen onder de lage-inkomensgrens rapporteren vaker financiële problemen dan huishoudens met een hoger inkomen. Ze hebben vaker betalingsachterstanden (9 tegen 2 procent in 2020) en kunnen zich bepaalde uitgaven veelal niet veroorloven. Zo gaf 10 procent aan onvoldoende geld te hebben voor een warme maaltijd met vlees, vis of kip om de dag en bijna 6 op de 10 hadden niet genoeg geld om regelmatig nieuwe kleren te kopen. Van elke 10 lage inkomens zeggen er bijna 4 (zeer) moeilijk te kunnen rondkomen. Risicohuishoudens met een inkomen uit werk of pensioen geven dit minder vaak aan dan uitkeringsontvangers met een laag inkomen. Het aandeel huishoudens met armoederisico dat zei schulden te moeten maken kwam uit op ruim 14 procent in 2020. Van de huishoudens met een hoger inkomen was dat 2 procent. Lage inkomens komen bovendien vaker in de schuldsanering terecht dan hogere inkomens.” Bij deze ontwikkeling van schulden onder lage inkomens is de zogenoemde fraudewet niet vreemd, alsmede het ingewikkelde stelsel van de toeslagen. De fraudewet (Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving uit oktober 2012) maakt het mogelijk om lage inkomens extra te (ver)volgen, te controleren en te straffen op het niet voldoen aan wettelijke richtlijnen rond de sociale zekerheid. Het toeslagensysteem keert uit op aanvraag en controleert, verrekent en straft na twee jaar met het feitelijk verkregen inkomen. Vaak leidt dit systeem tot hoge terugvorderingen. De kindertoeslagenaffaire heeft aan het licht gebracht hoe uitvoeringsorganisaties via bepaalde criteria in de zoekprogramma’s selecteren op klanten, die misbruik maken van de sociale zekerheidswetgeving. Het systeem sluit mensen uit en de gevolgen zijn zichtbaar in het hoog oplopende schuldenpakket bij lage inkomens.

Lage inkomens kampen met achterstanden op het sociale vlak

“Onder personen die deel uitmaken van een huishouden met een laag inkomen ligt zowel het aandeel dat verdacht wordt van het plegen van een misdrijf als het aandeel dat slachtoffer is geworden van criminaliteit hoger dan onder personen met een hoger inkomen. In 2019 bedroegen de cijfers respectievelijk 3,2 tegen 0,7 procent en 17,6 tegen 13,1 procent. Lage inkomens ervaren bovendien vaker sociale overlast in de buurt. Het gaat dan om overlast van rondhangende jongeren, overlast door buurtbewoners, overlast door dronken mensen op straat, drugsgebruik of drugshandel, of lastiggevallen worden op straat. Daarnaast is er bij de lage inkomens sprake van een stapeling van gezondheidsproblemen. Personen met een armoederisico geven aan een minder goede gezondheid en een ongezondere leefstijl te hebben: ze bewegen minder, roken meer en zijn vaker te zwaar dan personen met een hoger inkomen. Bovendien zijn lage inkomens vaker sociaal uitgesloten: ze doen minder mee in de samenleving en hebben bijvoorbeeld minder goede toegang tot de gezondheidszorg en fatsoenlijke huisvesting.” Ook hier wordt een ervaringsfeit weergegeven. Er is een woningtekort in Nederland en de sociale huursector vangt in feite de allerzwaksten op. Door de grote bezuinigingen in de zorgwereld zijn hier veel psychisch zieke mensen bij, of mensen met een probleem dat ze teveel eten, drinken, drugs gebruiken, roken en te weinig bewegen of een gezonde leefstijl hebben. Een deel van de sociale huurwoningen kent achterstand in onderhoud. De laatste jaren stijgen de vaste kosten van wonen, zorgpremie, energie en het is een gegeven, dat mensen met een laag inkomen steeds meer van hun budget moeten besteden aan de vaste lasten. Wie gezond wil leven, heeft vaak een budget nodig om dat te kunnen doen. Lage inkomens hebben dat bedrag niet, en kunnen er dus ook niet aan mee doen.

Zzp’ers het meest kwetsbaar voor armoede

“Van de mensen met hoofdzakelijk inkomen uit betaald werk maakte 1,9 procent (147.000 werkenden) in 2020 deel uit van een huishouden onder de lage-inkomensgrens. Dat is minder dan in 2019 toen het aandeel werkenden met een laag inkomen op 2,1 procent uitkwam. Vanaf het piekjaar 2013 toen nog 3,5 procent van de werkenden een armoederisico had, daalde het percentage met gemiddeld 0,2 procentpunt per jaar. Werknemers liepen met 1,2 procent in 2020 het minste risico op armoede, gevolgd door zelfstandigen met personeel (zmp’ers) en zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) met respectievelijk 2,8 en 5,9 procent. In de periode 2013–2020 viel in alle drie groepen een daling van het armoederisico te noteren. Van de zmp’ers en zzp’ers met kans op armoede beschikte ruim een derde over liquide vermogensmiddelen van ten minste 10.000 euro. Bijna 2 op de 10 zzp’ers en ruim 1 op de 10 zmp’ers konden een beroep doen op liquide middelen van 50.000 euro of meer. Bij werknemers was dat 1 op de 20, en ook een liquide vermogen van minstens 10.000 euro kwam bij hen met 18 procent minder vaak voor dan bij zelfstandigen.” Uit deze cijfers komt naar voren dat 1,9 procent van de werkenden een laag inkomen heeft. Onduidelijk is dan of hoeveel huishoudens dit zijn. Het onderzoek noemt niet hoeveel procent dit aantal werkenden is van de armen.

Ruim 1 op de 15 kinderen woont in een risicogezin

“In 2020 maakten 221.000 minderjarige kinderen deel uit van een huishouden met een laag inkomen. Dat komt neer op 6,9 procent van alle kinderen. Vanaf 2013, dus in de jaren na de vorige economische crisis daalde het aandeel kinderen met risico voortdurend. Ook het percentage kinderen dat deel uitmaakt van een huishouden met al minstens vier jaar een laag inkomen vertoonde een dalende trend. Wel zette deze daling pas twee jaar later in. Het langdurige armoederisico van minderjarige kinderen nam af van 3,7 procent in 2015 naar 3,1 procent in 2020.
Kinderen met een (langdurig) armoederisico zijn relatief vaak afkomstig uit een eenoudergezin. Ook komt een niet-westerse migratieachtergrond betrekkelijk veel voor; tussen 2015 en 2018 is vooral de groep Syrische risicokinderen sterk gegroeid. Meestal moeten risicogezinnen van een uitkering rondkomen. Bij bijna een derde haalt het gezin hun inkomen voornamelijk uit werk. Kinderen met armoederisico wonen overwegend in een sociale huurwoning. Vaker dan in gezinnen met een hoger inkomen is er in risicogezinnen onvoldoende geld voor een jaarlijkse vakantie en bezitten ze geen auto of een pc, laptop of tablet. De gezondheid van risicokinderen is daarnaast minder goed. Ook komt crimineel gedrag onder hen vaker voor dan onder kinderen uit gezinnen met een hoger inkomen.”
Kinderarmoede is dus niet weggenomen in Nederland. Wel is de trend, dat het aantal kinderen in armoede daalt. Elk jaar wordt het minder. Onduidelijk blijft of dit komt omdat kinderen ouder worden, er minder kinderen bijkomen, of dat arme huishoudens minder kinderen hebben.

Binnen EU scoort Nederland gunstig in risico op armoede of sociale uitsluiting

“Van de bevolking in de lidstaten van de Europese Unie liep 17 procent in 2019 volgens de Europese armoedegrens (60 procent van het mediane besteedbaar inkomen in een land) risico op armoede, terwijl ruim 21 procent te maken had met kans op armoede of sociale uitsluiting. Nederland steekt in beide ranglijsten met respectievelijk 13 en bijna 17 procent gunstig af ten opzichte van de andere lidstaten. Voor wat betreft het armoederisico waren in zeven lidstaten (Tsjechië, Finland, Slowakije, Slovenië, Hongarije, Denemarken en Ierland) de percentages lager. Bij de kans op armoede of sociale uitsluiting stond Nederland op de zesde plek, na Tsjechië (met 13 procent het laagste aandeel), Slovenië, Finland, Denemarken en Slowakije.
Feitelijk is deze vergelijking binnen de EU ook relatief.” Van oudsher zijn er rijke en arme regio’s in landen alleen al, en tussen laden zijn er ook grote verschillen. De oostelijke en zuidelijke leden van de Europese Unie zijn altijd al armer dan de Noordwestelijke (en Engeland telt dan tot 2020 nog mee in de EU). Deze vergelijking maakt dat armoede in Nederland altijd relatief gunstiger is dan elders in Europa. Maar daarmee is de feitelijke armoede nog niet weg of minder erg. Integendeel.

Signalen dat armoede toeneemt

Bij de uitkomsten van deze armoede meting van 2021 zijn vragen te stellen. In 2020 is de armoede gedaald zegt de cijferbijbel. Toch laten heel wat organisaties, waaronder de diaconale van de kerken, en de voedselbanken weten dat de corona epidemie en de grootschalige beperkingen in het economische en sociale leven gevolgen hebben voor mensen en huishoudens. Met name zelfstandigen zonder personeel, studenten, mensen met flexibele contracten raken werk kwijt. Ook sommige sectoren worden hard getroffen. De toegang tot de bijstandswet is voor sommige groepen heel lastig. Weken van wachttijden moeten overbrugd worden zonder inkomen. Tegelijk zorgen de grootschalige inzet op gezondheidsprogramma's ervoor, dat mensen kansen hebben op ander werk. Maar het verlies van vast werk, ingeruild naar tijdelijk werk, komt over enige tijd pas tot uitdrukking. En onzeker is wat dit voor een deel van de werkende bevolking betekent in verlies van inkomensvoorzieningen rond ouderdom en ziekte.

Worden nuggers meegeteld?

Er zijn ook vragen te stellen rond wie niet meegeteld worden bij deze armoede meting. Nuggers bijvoorbeeld. Nugger is een afkorting voor 'niet-uitkeringsgerechtigde'. Het betreft iemand die werk zoekt, maar geen recht heeft op een uitkering. De definitie van nugger is niet eenduidig. Het CBS hanteert de definitie: een niet-uitkeringsgerechtigde (nugger) is een persoon jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die als werkloze werkzoekende staat geregistreerd bij het UWV. Het probleem met deze definitie is dat hiermee een onzichtbare groep werklozen niet wordt meegerekend, want na beëindiging van een uitkering door het UWV wordt de werkloze automatisch na een jaar uit het werkzoekendenbestand uitgeschreven en valt dan niet meer onder de officiële werkloosheidscijfers. Nuggers kunnen zich wel inschrijven bij het UWV en komen dan in principe in aanmerking voor de basisdienstverlening van het UWV en eventuele ondersteuning bij re-integratie door gemeenten. Voorbeelden zijn schoolverlaters zonder arbeidsverleden; werkzoekenden die na de WW-periode geen recht hebben op een uitkering in verband met financieel vermogen; werkzoekenden die geen recht hebben op een uitkering, omdat hun partner daarvoor te veel verdient. Dit zijn bijvoorbeeld tweeverdieners van wie er één werkloos is geworden
of herintreders wanneer de kinderen al wat ouder zijn. De cijfers rond deze nuggers zijn niet allemaal even actueel of bijgehouden. De uitkomsten variëren tussen 750.000 en 1,5 miljoen mensen.

Zijn jongeren in beeld?

Ook onduidelijk is in hoeverre in deze cijfers jongeren, ouder dan 21 jaar, waarvan de ouder of ouders een laag inkomen hebben. Als deze jongeren thuis blijven, worden ze geacht zelfstandig voor een inkomen te kunnen zorgen. De bijstandswet houdt daar ook rekening mee. Tegelijk wordt op de samenwonende ouder en de jongvolwassene het kostwinnerbeginsel toegepast: mensen met een sociale zekerheidsinkomen die samenwonen worden geacht goedkoper uit te zijn, en krijgen dus een korting toebedeeld. Vanwege deze situatie trekken jongeren uit huis, gaan zwerven, wonen samen bij anderen, leven niet geregistreerd als het ware. Uit het onderzoek wordt niet duidelijk of deze situatie is meegeteld.

Daklozen, migranten, vluchtelingen, illegalen

We zijn in de winter aangeland en alle gemeenten zijn bezig om de winterverblijven voor dakloze mensen open te stellen. In de coronatijd zijn er ook hotels en andere voorzieningen, die normaal voor recreatie en toerisme gebruikt worden, ingezet. In de afgelopen maanden roept het COA voortdurend gemeenten op om bij te springen bij de opvang van vluchtelingen en migranten. Waar dat niet goed lukt, of waar mensen niet (willen) passen in de strenge opvangprocedure, verdwijnen mensen uit beeld. De gemeenten en diaconale organisaties signaleren een duidelijke toename aan vragen om hulp, ondersteuning, opvang. Er zijn beste veel zwervenden in Nederland. De cijfers geven geen duidelijke omvang. Er wordt gesproken over een schatting die loopt van 30.000 tot 120.000 mensen en er zijn indrukken, dat het er misschien nog wel meer zijn. Het is een heel flexibele beweging, die in ieder geval onder de radar blijft van de legale samenleving. En je kunt dus de vraag stellen of deze groepen van mensen meegeteld zijn in de armoedecijfers.

‘Armoede en sociale uitsluiting 2021’, Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen/Bonaire, 2021, digitaal verkrijgbaar: https://www.cbs.nl/nl-nl/publicatie/2021/49/armoede-en-sociale-uitsluiting-2021.

 

Verandert de energietransitie de aanpak van het armoedevraagstuk?

Armoede oplossen met anders denken en doen over eigendom

Klik hier om dit artikel te downloaden als pdf-document.

Inleiding

res limburgOp 28 juni 2019 werd het klimaatakkoord gepresenteerd. Dit akkoord is een pakket van maatregelen en afspraken tussen bedrijven, maatschappelijke organisaties en overheden om gezamenlijk de uitstoot van broeikasgassen in Nederland in 2030 te halveren (vergeleken met 1990) en in 2050 zou Nederland helemaal klimaatneutraal moeten zijn. Uitgangspunt bij het bereiken van dit doel is dat het gebeurt op een wijze die voor iedereen haalbaar en betaalbaar is. De energie- en warmtetransitie die hiervoor nodig zijn, worden vooral op het bord van lokale overheden gelegd. Die werken samen in dertig regionale verbanden om concrete plannen uit te werken. De eerste versie van de Regionale Energie Strategie (RES) is intussen in de meeste regio’s afgerond. Het is een goede gelegenheid om na te gaan of en hoe aandacht wordt besteed aan een vraagstuk waarop in nieuwsbrieven van de Sociale Alliantie al eerder is gewezen, namelijk het vraagstuk van energie-armoede. Betoogd wordt dat de sleutel tot het oplossen van dit vraagstuk ligt in het ontwikkelen van nieuw denken en doen ten aanzien van eigendom.

Leeswijzer
De redactie vindt dit een pittig artikel. Het gaat ook over een pittig vraagstuk waarop een uitdagende visie gegeven wordt, die zeer zeker interessant en relevant is voor groepen in de anti-armoedebeweging die geen genoegen nemen met een charitatieve benadering van armoede, maar hefbomen zoeken om dit vraagstuk op een structurele wijze te duiden en aan te pakken. Om de leesbaarheid te vergroten volgen hier de stappen die in de opbouw van dit artikel worden gezet:
1. Vastgesteld wordt dat in rapporten over energietransitie weinig aandacht besteed wordt aan het vraagstuk van energie-armoede, terwijl heel veel mensen daar nu al mee te maken hebben en in de nabije toekomst ongetwijfeld nog meer mee te maken krijgen.
2. Toch wordt er wel degelijk onderzoek gedaan naar energie-armoede. Daaruit wordt onder meer duidelijk dat ondersteuningsmaatregelen van de overheid om de energietransitie te stimuleren niet terecht komen bij arme huishoudens.
3. Hoewel in het onderzoek naar energie-armoede gepleit wordt om meer aandacht te besteden aan structurele oorzaken zoals slechte woningen en lage inkomens, gaat de hoofdaandacht toch uit naar hulp om het gedrag van mensen te veranderen.
4. Intussen dringt het inzicht door dat mensen direct financieel voordeel moeten hebben van maatregelen die ze nemen om energie te besparen of op schone energie over te stappen. Als dat directe voordeel er niet is, is er te weinig draagvlak voor energietransitie.
5. De noodzaak dat mensen mee kunnen profiteren van de energietransitie is de grond voor de eis dat initiatieven die genomen worden om duurzame energie op te wekken voor minstens 50% eigendom moeten zijn van lokale gemeenschappen.
6. Bij het opwekken van duurzame energie wordt gebruik gemaakt van natuurlijke hupbronnen die het eigendom zijn van ons allemaal. In een recent rapport wordt daarom gepleit voor het oprichten van warmteschappen.
7. De vraag wordt gesteld of het benutten van natuurlijke hulpbronnen een andere visie op eigendom nodig maakt: geen energietransitie zonder transitie in eigenaarschap!
8. Dit roept de vraag op of de huidige ordening van de samenleving moet gewijzigd worden opdat we op een duurzame wijze gebruik maken van de natuur én op een wijze die in het belang is van ons aller welvaart. Die benadering van gemeengoed en eigendom wordt gezien als de structurele oplossing van energie-armoede en armoede in het algemeen. 
9. De vervolgvraag die door dit artikel wordt opgeroepen luidt: hoe komen we voorbij het huidige eigendomsrecht?

1. De rapporten RES 1.0 hebben weinig aandacht voor energie-armoede

Het merendeel van de dertig regio’s is intussen klaar met het opstellen van RES 1.0. Hoewel het ene rapport nog dikker is dan het andere, worden doorgaans weinig woorden besteed aan het vraagstuk van energie-armoede. Soms wordt volstaan met een verwijzing naar de uitgangspunten ‘haalbaar en betaalbaar’ en ‘kostenneutraliteit’ die in landelijke notities zijn geformuleerd. Soms wordt opgemerkt dat energie-armoede inderdaad een belangrijk vraagstuk is zonder er verder op in te gaan. Soms wordt verwezen naar het gemeentelijke sociaal beleid met de verder niet toegelichte veronderstelling dat daar regelingen zijn te vinden of te maken om mensen te helpen. Soms wordt in de RES zelf geen extra aandacht besteed aan energiearmoede, maar wordt in een nevenprogramma wel aandacht besteed aan dit vraagstuk. Uit de omschrijving van zo’n nevenprogramma in de regio Noord Holland Noord mag geconcludeerd worden dat de aandacht voor dit vraagstuk vooral is ingegeven door bezorgdheid dat energie-armoede een belemmering wordt voor de energietransitie. In de RES 1.0 van enkele andere regio’s wordt wél een aparte paragraaf gewijd aan het voorkómen van energiearmoede. Dat is bijvoorbeeld het geval in regio Rivierenland en de regio Noord Oost Brabant, waar de bezorgdheid niet zozeer wordt ingegeven door eventuele negatieve gevolgen voor de energietransitie, maar eerder door problemen waarmee medeburgers geconfronteerd worden vanwege de energietransitie. Twee citaten ter illustratie:

"De verwachting is dat het gebruik van fossiele energie de komende decennia duurder gaat worden. Een groot deel van de inwoners heeft geen budget om investeringen te doen om het energieverbruik te verminderen. In 2020 is gestart met het verkennen van initiatieven om energiearmoede te voorkomen. Een goed voorbeeld is ‘De kleine portemonnee’ in Culemborg. Het is een samenwerking van de Energiecoöperatie Vrijstad, de gemeente Culemborg (schuldhulpverlening) en het Fonds Boedel Badens Stout. Dit fonds is gericht op inwoners van de stad die in armoede leven en schulden hebben. Kern van het project is het inzetten van een ‘sociale’ energiecoach, die in gesprek met betrokkenen kleine aanpassingen in huis kan doen. Maar ook kan proberen om bewustzijn te vergroten bij de bewoners bij het verbruik van energie. Maatwerk in het armoedebeleid per gemeente kan zijn om energieverslindend witgoed te vervangen, zodat de energierekening omlaag gaat. Over dit project is contact met de Energiebank Nederland. Dit Culemborgs project dient als voorbeeld voor lokaal maatwerk in de andere gemeenten. (RES 1.0 Rivierenland, pag. 45)"

"Om de opgave te realiseren is het belangrijk dat iedereen mee kan doen. Er moeten namelijk veel woningen worden verduurzaamd. Voor het verduurzamen van woningen is vrijwel altijd een flinke investering nodig. Voor mensen met een lager inkomen is zo’n investering vaak niet mogelijk. Hierdoor kunnen zij niet profiteren van lagere energiekosten. Laat staan dat het financieel participeren in lokale energieprojecten mogelijk is. Het effect is dat deze groep in de toekomst een steeds hogere energierekening moet betalen door andere het verhogen van belastingen of huurprijzen en daarbij ook niet kan profiteren van de energietransitie (lusten). Als de energielasten uiteindelijk te hoog worden om in de benodigde energie te voorzien, noemen we dit energiearmoede. In de regio Noordoost-Brabant hebben naar schatting 8% van alle huishoudens met energiearmoede te maken, dit komt neer op 20.864 huishoudens. (RES 1.0 Noord Oost Brabant, pag. 56)"

Op basis van het doornemen van een dozijn rapporten kan worden geconcludeerd dat in de RES 1.0 van de meeste regio’s weinig tot geen aandacht wordt geschonken aan het vraagstuk van de energie-armoede. De invalshoek van de doorsnee RES 1.0 is vooral technologisch en bestuurlijk met als belangrijkste vragen: welke technologische mogelijkheden zijn er om schone energie op te wekken en hoe kunnen regiogemeenten samen optrekken om deze mogelijkheden te realiseren? Voor de sociale aspecten van de energietransitie is tot nu toe minder aandacht bij de opstellers van de RES-rapporten. De indruk is dat deze aandacht van buiten deze kring moet worden opgewekt. Het lijkt erop dat dit hier en daar begint te gebeuren.

2. Onderzoek naar energie-armoede

Eind 2020 publiceerde TNO, de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek, samen met medewerkers van universiteiten in Nederland, Spanje en Engeland, een onderzoek naar Energiearmoede en de energietransitie. Het rapport spreekt van energie-armoede wanneer een huishouden onvoldoende toegang heeft tot energievoorzieningen in huis. Opgemerkt wordt dat dit probleem van energie-armoede vaak onderdeel is van een vicieuze cirkel van financiële problemen en lichamelijke en geestelijke gezondheidsklachten. De energietransitie kan deze problemen verergeren doordat huishoudens moeten investeren in energiebesparing en duurzame technologie, zoals isolatie of zonnepanelen, terwijl ze daar het geld niet voor hebben. Daardoor blijven deze huishoudens aangewezen op het gebruik van fossiele brandstoffen die steeds zwaarder worden belast om huishoudens te stimuleren over te stappen op duurzame energie. Er wordt op gewezen dat er allerlei regelingen zijn om huishoudens te ondersteunen bij het investeren in duurzame technologieën, dat die investeringen op termijn leiden tot lagere energiekosten, maar dat juist huishoudens die toch al kampen met energie-armoede, veel belemmeringen ondervinden om gebruik te maken van dergelijke regelingen. Het rapport waarschuwt dat deze huishoudens achteropraken in de energietransitie, wat het draagvlak voor energietransitie kan ondermijnen. Andersom kan de energietransitie versnellen, als het probleem van de energie-armoede beter wordt onderkend, goed wordt gemeten en bestreden.
In het TNO-rapport wordt een omschrijving gegeven van het begrip energie-armoede en wordt een aanduiding gegeven van de huidige en te verwachten omvang van het probleem in Nederland. Daarbij wordt gesignaleerd dat de overheid via belasting- en subsidiemaatregelen de overstap naar het gebruik van duurzame energievoorzieningen wil stimuleren, maar dat deze maatregelen als effect hebben dat de energie-armoede wordt vergroot. Dat komt omdat het meestal gaat om algemene maatregelen die vooral worden gebruikt door huishoudens die helemaal niet te kampen hebben met energie-armoede. Het TNO-rapport concludeert dat het een betere strategie is om met voorrang woningen te verduurzamen die én het minst energiezuing zijn én onderdak bieden aan huishoudens die het meest kwetsbaar zijn. Het verduurzamen kan door middel van renovatie, waarbij wordt aangetekend dat goed advies aan huishoudens over besparingsmaatregelen en de luchtkwaliteit ook veel helpt. Dat komt niet alleen de betreffende huishoudens die kampen met energie-armoede ten goede, maar uit allerlei onderzoeken blijkt dat heel de samenleving er baat bij heeft. Het onderzoek van TNO wijst uit dat het tot nu toe vooral lokale overheden zijn die met relatief kleine projecten de energie-armoede bestrijden. Er wordt een pleidooi gehouden voor een nationale aanpak van het probleem. Om te komen tot een effectief energie-armoedebeleid in de context van de energietransitie doet het TNO-rapport ten slotte drie aanbevelingen: I) het opzetten van een raamwerk met verschillende kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren om energie-armoede beter in kaart te brengen en te monitoren voor individuele huishoudens en voor de samenleving als geheel; II) het ontwerpen van specifiek energie-armoedebeleid dat zich niet primair richt op ondersteuning bij het betalen van de energierekening, maar dat vooral inspanningen levert om de diverse barrières te slechten die de adoptie van energie-efficiënte, duurzame energietechnologieën voor energie-arme huishoudens in de weg staan; III) het integraal aanpakken van energie-armoede door landelijk en lokaal er voor te zorgen dat het sociaal beleid, het energiebeleid en het beleid omtrent huisvesting en gebouwde omgeving beter op elkaar aansluiten. Om deze drie aanbevelingen te realiseren wordt voorgesteld een nationale taskforce in te stellen voor het ontwerpen en uitvoeren van nationaal beleid om energie-armoede in Nederland beter te meten, te monitoren en te bestrijden.

3. Van tochtstrip naar systemische verandering

Op een van de eerste pagina’s van het TNO-rapport wordt vastgesteld dat pas van een rechtvaardige energietransitie gesproken kan worden, als voldaan wordt aan drie basisprincipes: iedereen heeft toegang tot betaalbare, betrouwbare en schone energiediensten; iedereen kan deelnemen aan besluitvormingsprocessen omtrent veranderingen in het energiesysteem; er is erkenning van problemen die het gevolg zijn van energie-armoede en ongelijke kansen in de transitie. Het TNO-rapport is een poging om invulling te geven aan deze drie basisprincipes. Door tussen de verschillende hoofdstukken door schetsen te geven van de geleefde werkelijkheid van huishoudens die kampen met energie-armoede, wordt geprobeerd meer inzicht te geven in de specifieke moeilijkheden waarmee energie-arme huishoudens te maken hebben. Daarbij wordt opgemerkt dat een goed begrip van energie-armoede vereist dat we verder kijken dan de aspecten die doorgaans een belangrijke rol spelen bij het verklaren van armoede en ongelijkheid, zoals gezinsinkomen, opleidingsniveau en sociaal-demografische factoren. We moeten, aldus het TNO-rapport, ook rekening houden met de rol van specifieke en structurele oorzaken van energie-armoede, zoals een slecht geïsoleerd huis of hoge energieprijzen en belastingen. Maar in de analyse en aanbevelingen voor de aanpak van energie-armoede komen dergelijke structurele achtergronden van energie-armoede toch weinig aan bod. De situatieschilderingen van leefsituaties van huishoudens sturen de aandacht en daarmee ook de aanpak naar kenmerken, eigenschappen en gedragingen van leden van deze huishoudens: onwetendheid, onkunde, vraagverlegenheid, gebrek aan taalvaardigheid, schaamte, weinig zelfvertrouwen, sociaal isolement, frustratie, stress, betaalzorgen.
Diezelfde gerichtheid op gedragingen en handelingen van individuele huishoudens is ook kenmerkend voor de aanpak van de energietransitie in veel gemeenten. De landelijke subsidieregelingen zijn daar ook op afgestemd. Het gaat bijvoorbeeld om het aanbieden van eenvoudige energiebesparende maatregelen die de eigenaar-bewoner of de huurder zelf kan aanbrengen zoals tochtstrippen, ledlampen en radiatorfolie. Er kan een beroep worden gedaan op energiecoaches die bijvoorbeeld verwarmings- of ventilatiesystemen energiezuinig inregelen en andere adviezen geven om energie te besparen zoals korter douchen of gebruik maken van een witgoedregeling die op veel plaatsen deel uitmaakt van het lokale armoedebeleid. Onderkend wordt dat het ondersteunen van huishoudens die als gevolg van armoede, slechte gezondheid en schulden leven onder zware omstandigheden, meer vraagt dan het inzetten van eenmalige ondersteuning door vrijwilligers voor tips en advies om te besparen op energiekosten. Ook wordt onderkend dat goede voorbereiding en serieuze investering in menskracht en middelen nodig zijn om deze doelgroep daadwerkelijk mee te krijgen in de energietransitie, waarbij naast technische en financiële aspecten ook de nodige aandacht moet worden besteed aan sociale aspecten en motivatie.
In het onlangs uitgebrachte TNO-rapport Werken aan een inclusieve energietransitie (TNO 2021 P 10507) over energie-armoede in de provincie Zuid-Holland wordt deze individu- en gedrag-georiënteerde aanpak gepresenteerd als de eerste noodzakelijk te zetten stap naar een bredere en meer structurele aanpak: betere samenwerking en afstemming tussen de beleidsterreinen van wonen, armoede en energie; nieuwe oplossingen op wijkniveau (bijvoorbeeld warmtenet of wijk aardgasvrij maken) met verbeterde samenwerking tussen gemeente, woningcorporaties, uitvoerders, welzijnswerkers en burgerinitiatieven. Onder de noemer ‘van tochtstrip naar systemische verandering’ wordt een route beschreven van besparen als eerste etappe naar energiezuiniger maken van de woning als tweede stap en van daar de transitieroute voortzetten naar daadwerkelijke veranderingen: andere en meer duurzame systemen om energie op te wekken, te delen en op te slaan; andere en meer duurzame vormen van mobiliteit; meer of andere rechten ter bescherming van de consument (hoe en wanneer mag je energie delen of welke energieprijsmechanismen zijn onrechtvaardig?). Uit de 1.0-versies van menige RES blijkt dat veel regio’s zo’n stapsgewijze route naar een rechtvaardige energietransitie nog niet op het netvlies hebben. Als ze daar al aan toekomen hebben de meeste gemeenten de handen meer dan vol aan het ondersteunen van huishoudens met het aanbrengen van energiebesparende maatregelen. Maar hier en daar zijn toch aanzetten tot het zetten van verdergaande stappen. Die zijn niet zozeer te vinden in voorstellen om de energie-armoede aan te pakken, want daar blijven veel gemeenten vasthouden aan een aanpak die aangemerkt kan worden als individu- en gedragsgericht charitatief armenbeleid. Een aanpak die meer perspectief biedt op het uitroeien en voorkómen van energie-armoede en het van onderop bewerkstelligen van een rechtvaardige energietransitie moet eerder worden gezocht in RES-passages over eigendom. Het is een misser dat het TNO in zijn rapporten die route naar een rechtvaardige energietransitie niet verkent.

4. Meeprofiteren van alternatieve energieopwekking

Veelal in samenspraak met energiebureaus wordt in een aantal gemeenten naar wegen gezocht om huishoudens waar al sprake is van energie-armoede of een grote kans aanwezig is dat energie-armoede gaat ontstaan ten gevolge van stijgende energieprijzen, een helpende hand toe te steken met slimme financiële constructies om deze huishoudens ook in staat te stellen te investeren in duurzaamheidsmaatregelen zoals goede isolatie en zonnepanelen om de energieprijs betaalbaar te houden. Dit is de individuele route om te ontsnappen aan de armoede. Die route wordt volop gevolgd door huishoudens die voldoende geld hebben om, zoals ze zelf graag zeggen, hun verantwoordelijkheid te nemen voor het vraagstuk van de klimaatverandering en de daardoor noodzakelijk gemaakte energietransitie. Daarmee worden arme huishoudens die het niet lukt die individuele ontsnappingsroute te volgen, steeds vaster gezet in een almaar erger wordende armoedesituatie waaraan ze niet kunnen ontsnappen en waarvoor ze, aangeduid als ‘achterblijvers’, steeds meer zelf verantwoordelijk worden gehouden. “U bent dief van uw eigen portomonnee als u geen zonnepanelen heeft.” Dat is de leus – inclusief foute schrijfwijze van portemonnee! – waarmee een Nederlandse firma in zonnepanelen iedereen aanspoort zonnepanelen op het dak te leggen. Dergelijke oproepen zullen ‘achterblijvende huishoudens’ aansporen zich passief of actief te verzetten tegen de energietransitie die ze enkel als een dreiging op zich af zien komen. Uit passages in RES-notities blijkt dat op lokaal niveau de nodige bezorgdheid is voor het creëren en behouden van voldoende draagvlak voor de energietransitie. In een enkele RES wordt die bezorgdheid direct gekoppeld aan de situatie van mensen met een kleine beurs. Dat is bij voorbeeld het geval in de RES 1.0 van Rotterdam/Den Haag, waar in een paragraaf over draagvlak de volgende passage staat:

"Lokaal eigendom kan ervoor zorgen dat eventuele revenuen lokaal landen: bij bewoners, lokale maatschappelijke initiatieven, bij de natuur, recreatie en het landschap. Zo blijven de baten zoveel mogelijk lokaal, waardoor de maatschappelijke acceptatie toeneemt. Dit kan bijvoorbeeld door de mogelijkheid te bieden om financieel te participeren en de opbrengsten te investeren in de wijdere omgeving middels een omgevings- of duurzaamheidsfonds. Daarbij is het een aandachtspunt om deze baten ook ten goede te laten komen aan mensen met een kleinere beurs, die niet zomaar mee kunnen investeren in een energieproject. (RES 1.0 Rotterdam/Den Haag, pag. 178)"

Haalbare energiebesparing en het doel dat iedereen mee moet kunnen doen aan de energietransitie, vereisen een collectieve aanpak in plaats van de individuele ieder-voor-zich aanpak waarvoor in menige RES 1.0 wordt gekozen, met instemming en subsidie van de overheid en met hulp van energieadviseurs. De collectieve route die als aanvulling en/of tegenhanger van de favoriete individuele route wordt bepleit, loopt via discussies en besluiten over eigendom, bijvoorbeeld over eigendom van warmtebronnen als aardwarmte, bodemenergie en omgevingsenergie. Dat zijn collectieve goederen met een gemeenschapsvormende potentie/werking. En datzelfde geldt mogelijk ook voor zonne-energie. Die is ook van ons allemaal. Het gebruik van zo’n gemeengoed moet gebeuren in het belang van allen en niet in het individueel belang van mensen die het geld hebben om voor zichzelf een warmtepomp aan te laten leggen, zonnepanelen op het dak te leggen of hun geld kunnen beleggen in een windmolen of zonneweide. Bij de energietransitie hoort ook een transitie in tijdgeest. Het neoliberale mens- en maatschappijbeeld van de zelfbewuste burger die zijn leven in eigen hand neemt, zijn eigen keuzes maakt, zijn eigen boontjes dopt, naar eigen goeddunken en belangen gebruik maakt van zijn eigendom en van hulpbronnen zonder om te zien naar de welvaart en het welzijn van allen en naar schadelijke neveneffecten voor de natuur, is hoognodig toe aan transitie. We kunnen niet blijven koersen op het geïndividualiseerd mensbeeld dat ons voor een groot deel in de huidige klimaatproblemen heeft gebracht. Het is jammer dat dit inzicht onvoldoende tot uiting komt in de RES-notities. In de meeste regio’s zal echter bij de uitwerking van de eerste versie van de RES zeker van gedachten worden gewisseld over het idee van lokaal en collectief eigendom van alternatieve energie-opwekking. Dat biedt kansen voor het creëren van een nieuwe tijdgeest of beter gezegd voor het inzicht dat deze nieuwe tijdgeest al in de lucht hangt en dat her en der burgerinitiatieven pogen deze nieuwe tijdgeest vaste voet aan de grond te laten zetten.

5. 50% lokaal eigendom

Bij het opstellen van het klimaatakkoord is landelijk de volgende afspraak gemaakt over lokaal eigendom:

"Om de projecten voor de bouw en exploitatie van hernieuwbaar op land in de energietransitie te laten slagen, gaan in gebieden met mogelijkheden en ambities voor hernieuwbare opwekking, partijen gelijkwaardig samenwerken in de ontwikkeling, bouw en exploitatie. Dit vertaalt zich in evenwichtige eigendomsverdeling in een gebied waarbij gestreefd wordt naar 50% eigendom van de productie van de lokale omgeving (bewoners en bedrijven). Investeren in een zon –en/of windproject is ondernemerschap. Dat vergt ook mee-investeren en risico lopen. Het streven voor de eigendomsverhouding is een algemeen streven voor 2030. Er is lokaal ruimte om hier vanwege lokale project-gerelateerde redenen van af te wijken. (Klimaatakkoord, 28 juni 2019, pag. 219)"

De voornaamste reden voor deze afspraak is de verwachting dat daardoor het draagvlak voor duurzame energiewinning groter wordt. De opbrengsten vloeien dan niet weg naar investeerders ver weg, die zelf helemaal geen last hebben van windmolens of zonneweiden; minstens een deel van de opbrengt zou dan ten goede komen aan lokale partijen. Het meedelen in deze lusten zou de lasten draaglijker maken. In de meeste notities RES 1.0 wordt dit landelijk geformuleerde streven naar 50% lokaal eigendom overgenomen en in sommige regio’s worden daar nog twee woorden aan toegevoegd: minstens en collectief. Daar wordt dan als gezamenlijk regionaal beleid vastgelegd dat gestreefd wordt naar minstens 50% collectief lokaal eigendom. In een enkele regio is geprobeerd het nogal voorzichtig geformuleerde streven om te zetten in een harde eis, maar tot nu toe lijkt dat nergens te zijn gelukt.

In veel regio’s wordt in bijlagen of in aparte notities een beschouwing gegeven over het streven naar 50% lokaal eigendom. Daaruit komt naar voren dat (mede)eigenaar worden op verschillende manieren kan worden gerealiseerd: privaat als omwonende, bedrijf of andere organisatie uit de omgeving of collectief bijvoorbeeld met een energiecoöperatie. Door het lokaal eigenaarschap op een collectieve manier te organiseren en daarbij het lidmaatschap van het collectief tegen een geringe contributie ook open te stellen voor mensen die niet willen of kunnen investeren in een duurzame energiebron, wordt het eigenaarschap voor iedereen van de omgeving toegankelijk, inclusief het democratisch recht op medezeggenschap dat als het goed is ieder lid van de coöperatie heeft. Er is nog geen regio bekend waar iedereen die in die regio woont als inwoner van die regio automatisch lid is van het energiecollectief, omdat de bronnen waarvan gebruikt wordt gemaakt voor duurzame energie-opwekking per definitie aangemerkt worden als het eigendom van allen gezamenlijk. Het gebruik van deze bronnen kan niet door investeerders, ook niet uit de eigen regio, worden gekocht als een exclusief recht dat anderen van het gebruik uitsluit. Zo’n benadering van duurzame energiebonnen als gemeengoederen waarvan alleen in gezamenlijkheid en in het belang van allen gebruik kan worden gemaakt, maakt van de energietransitie een operatie om ons maatschappelijk, economisch en sociaal systeem daadwerkelijk te veranderen. Dat zou niet alleen een eerlijke energietransitie mogelijk maken, dat zou niet alleen energie-armoede tegengaan, maar het zou veel breder een eerlijke economie mogelijk maken en armoede, zeker in rijkere landen, definitief uitroeien. Op verschillende plaatsen wordt al langer nagedacht over en geëxperimenteerd met eigendomsrechten in het kader van een economie gebaseerd op hulpbronnen die gedacht en gebruikt worden als gemeengoederen, als commons. Er zijn ook aanzetten in deze richting in het kader van de energietransitie. Het zou goed zijn als lokale energiecoöperaties dit perspectief actief mee ontwikkelen. Daarmee zouden ze niet alleen inspirerende broedplaatsen zijn voor het vernieuwen van energie-opwekking, maar ook voor het vernieuwen van gangbare samenlevings- en economieconcepten.

6. Hernieuwbare warmtebronnen als gemeengoed

Naast de energietransitie als lokale opdracht ligt nog een belangrijke transitie in het kader van het klimaatakkoord op het bord van de lokale overheid: de warmtetransitie. Samen met vastgoedeigenaren, bewoners, netbeheerders en mede-overheden moeten de gemeenten eind 2021 een transitievisie warmte klaar hebben. Daarin worden wijk-voor-wijk voorstellen gedaan voor duurzaam aardgasvrij verwarmen en koken. De Transitievisie Warmte heeft veel raakvlakken met de Transvisie Energie. In de meeste RES-rapporten wordt daarom ook aandacht besteed aan de warmtetransitie. Net zoals bij de energietransitie zijn bij de warmtetransitie burgerinitiatieven actief. Vertegenwoordigers van dergelijke initiatieven hebben samen met vertegenwoordigers van gemeenten, ministeries en kennisinstellingen deelgenomen aan een living lab over ‘nieuwe warmte commons’. In een recent rapport over warmteschappen wordt hiervan verslag gedaan. Vastgesteld wordt dat de Europese doelen voor lucht, klimaat en energie in 2030 goede handvatten bieden om de eigen positie van warmte-initiatieven vast te leggen in wetgeving, zoals in de nieuwe warmtewet. Gemeld wordt dat het goed zou zijn als daarbij voor de warmte-initiatieven een eigen positie als nieuwe marktspeler wordt ingeruimd. Die eigen positie van warmte-initiatieven wordt gedefinieerd met de naam: warmteschap.

"Het warmteschap is een gebiedsdemocratie met lokaal eigendom en zeggenschap. Deze positie van het warmteschap bevat drie elementen, die bij de gemeenschapseconomie van de commons horen:
1. Het warmteschap kan zich bezig houden met alle elementen uit de warmteketen: bron, net, levering, isolatie, koude of andere energiediensten.
2. De zeggenschap en eigendom ligt bij leden of aandeelhouders die in de nabijheid van het hernieuwbare energieproject gevestigd zijn.
3. Het warmteschap werkt met sociale spelregels, die uit drie componenten bestaan:
• Formeel: democratische organisatie met zeggenschap en inclusiviteit;
• Bedoeling: Waardegericht werken met profit for purpose;
• Manier van werken: Menselijk, lerend en voortdurend afstemmen met de praktijk.
(Kristen Notten, Warmteschappen, Energie Samen / Buurtwarmte, november 2020, pag. 6)"

Het rapport over warmteschappen opent met de constatering dat in de gangbare marktordening volstaan wordt met het onderscheiden van twee domeinen: (1) het domein van de markt met ruil op basis van keuzevrijheid en (2) het domein van de staat met regelgeving en herverdeling op basis van rechtvaardigheidsprincipes. Gemeld wordt dat daarnaast in de economische theorieën steeds meer aandacht ontstaat voor een derde domein, het domein van de gemeenschapseconomie van de commons en onderlinge zorg op basis van welwillendheid. Tot dit derde domein horen initiatieven van bewoners die zelf plannen voor hun buurt maken en zelf het warmtesysteem in eigendom willen nemen. Opgemerkt wordt dat de buurtinitiatieven en warmtecoöperaties daarbij een werkwijze laten zien die veelbelovend lijkt en anders is dan die van overheid en markt.

"Ze weten stap voor stap de betrokkenheid in de buurt te vergroten van de koplopers naar de middengroepen en uiteindelijk iedereen in de buurt te bereiken. Ze maken gedegen buurtplannen en businesscases die vertrouwen geven bij overheden en andere partijen. Ze zijn bezig om het kapitaal te verwerven nodig voor de investeringen. Ze weten goede samenwerkingen aan te gaan met gemeenten, netbeheerders en woningbouwcorporaties. Ze ontwikkelen de nieuwe commons of het ‘gemeengoed’ in de warmtetransitie, als onderdeel van een bredere beweging. (pag. 10)"

Overheden, aldus het rapport, staan sympathiek tegenover deze initiatieven en geven er steun aan. In de praktijk blijkt het echter lastig om als buurtinitiatieven en warmtecoöperaties een volwaardige plek te krijgen in de warmtetransitie, die momenteel gedomineerd wordt door een klassiek speelveld van overheid en markt. Het rapport geeft voorbeelden van bewonersinitiatieven die op verschillende plaatsen in het land bezig zijn met het maken van plannen voor een eigen, lokale warmtevoorziening. Opgemerkt wordt dat deze initiatieven noch als vrijwilligers noch als een commercieel bedrijf behandeld willen worden, maar als een andersoortige speler in het samenspel met overheid en markt. In de nieuwe warmtewet en de transitievisie warmte moet de waarde van deze eigen werkwijze worden erkend; er moet eveneens erkenning komen voor de nieuwe commons als ‘zakelijke’ partner; en door marktregulering via de warmtewet moet door de overheid bij het maken van plannen voor nieuwe warmtevoorzieningen een voorrangspositie worden toegekend aan de warmteschappen, die met eigen vormen van gebiedsdemocratie een aanvulling geven op de representatieve democratie. In het rapport worden de warmtecoöperaties in het bredere perspectief van de commons geplaatst. Dat zijn organisatievormen waarin bewoners of eindgebruikers zelf een gemeenschappelijk goed beheren en vaak in eigendom hebben. Benadrukt wordt dat ze dit niet doen om geld te verdienen door winst uit te keren aan leden, maar om de waarde voor de gemeenschap. De commons nemen een eigen positie in ten opzichte van de markt en de overheid:

"Ze zijn anders dan de markt omdat ze niet voor winst werken. Ze zijn anders dan de overheid omdat ze wel ‘ondernemend’ zijn en projecten realiseren en beheren. Ze zijn eigen omdat ze de waardigheid en het dagelijks leven van mensen centraal zetten. Daarbij zijn ze een stabiele factor omdat ze gericht zijn op de lange termijn. (pag. 17)"

Het rapport is erop gericht om warmte-initiatieven van burgers een betere positie te laten krijgen binnen de bestaande en nieuwe structuren van het warmtesysteem. Groepen burgers die zich op de warmtemarkt begeven moeten zich kunnen ontwikkelen tot professionele organisaties die een volwaardige rol spelen binnen de warmtemarkt. Dat doel kan gerealiseerd worden door de vorming van warmteschappen, die als volgt worden omschreven:

"Samengevoegd is een Warmteschap een juridische entiteit die:
1. Democratisch is georganiseerd, gebaseerd is op vrijwillige en open deelname en waarover leden of aandeelhouders feitelijke zeggenschap hebben.
2. Leden of aandeelhouders heeft. Dit zijn natuurlijke personen, lokale autoriteiten, waaronder gemeenten, of kleine ondernemingen zijn, die in de nabijheid van de hernieuwbare energieprojecten gevestigd zijn.
3. Als hoofddoel heeft ‘profit for purpose’ in plaats van het realiseren van winst voor aandeelhouders en leden. Het hoofddoel bestaat veeleer uit het bieden van milieu-, economische of sociale gemeenschapsvoordelen aan haar leden of aandeelhouders of aan de plaatselijke gebieden waar ze werkzaam is dan uit winst maken;
4. Zich bezig kan houden met de productie, distributie, levering, verbruik, aggregatie, energieopslag, energieefficiëntie diensten, of andere energiediensten aan haar leden of aandeelhouders kan aanbieden.
(pag. 19)"

Drie kenmerken, aldus het rapport, zijn voldoende grond om deze warmteschappen te rangschikken onder de bredere beweging van de commons: een bron of assets (1) die beheerd wordt of eigendom is van een gemeenschap (2) op democratische wijze en niet gericht op het maken van winst, maar op ‘profit for purpose’ (3). Vastgesteld wordt dat daarmee de eigen positie ten opzichte van markt en overheid is geborgd. Daarmee ontstaan in het beleid van warmtetransitie meer keuzemogelijkheden wat betreft de marktmodellen: een publiek warmtebedrijf, uitgeven van concessies voor een commercieel warmtebedrijf of het faciliteren van een warmteschap. Gemeenten aarzelen om burgerinitiatieven als volwaardige partner te erkennen. Maar net als bij grootschalige opwek van energie lijken ook bij de warmtetransitie lokaal eigendom en directe betrokkenheid van bewoners de instrumenten voor het creëren van vertrouwen en draagvlak. Het rapport wekt de indruk dat burgerinitiatieven al heel blij mogen zijn als ze voorlopig bij wijze van uitzondering een kleine voet kunnen zetten op de warmtemarkt waar naar verwachting bijna alle ruimte zal worden ingenomen door grote commerciële spelers. Het rapport blijft evenwel positief door te stellen dat op basis van ervaringen die bij deze kleine projecten worden opgedaan, burgerinitiatieven zich kunnen professionaliseren, opdat ze in de toekomst op meer plaatsen toegelaten worden als volwaardige speler op het veld van de warmtetransitie. De mogelijkheid daartoe zou vergroot kunnen worden door de overheid die via de nieuwe warmtewet de markt van de warmtetransitie moet reguleren.

7. Geen energietransitie zonder transitie in eigenaarschap

De koppeling van burgerinitiatieven rond de warmtetransitie aan de bredere beweging van de commons is een goede aanloop tot een wezenlijke maatschappij- en economievernieuwing. Een goede aanloop, maar er volgt geen sprong naar zo’n vernieuwing. Dat is te wijten aan de drang om mee te doen aan bestaande (markt)structuren, zonder deze kritisch tegen het licht te houden en de vraag te stellen of deze structuren wel passen bij de aard van natuurlijke hulpbronnen. Er wordt vooral een pleidooi gehouden om burgerinitiatieven toegang te geven tot de markt van de warmtetransitie en dat liefst met voorrang. Of daardoor de basisprincipes van de markt wezenlijk veranderen, is een vraag die niet aan de orde komt. Ook de roep om eigendom en zeggenschap wordt niet verder uitgediept. Er wordt niet ingegaan op de vraag of en hoe bij natuurlijke hulpbronnen wel gesproken kan blijven worden van eigendom en zeggenschap. Het gemis aan diepgang geldt ook voor processen van het tot stand komen en in stand houden van commons, gemeengoed. Een organisatie die inspireert tot een dergelijke uitdieping, is de IABR, de Internationale Architectuur Biënnale Rotterdam. Dit is een tweejaarlijkse internationale manifestatie over architectuur die zich met name richt op de stedenbouw, op de toekomst van de stad en de grote uitdagingen die dat stelt aan ontwerpers met name tegen de achtergrond van klimaatverandering. Door de IABR is een tentoonstelling opgezet over Energietransitie en eigenaarschap. De nadruk wordt daarbij gelegd op de wijk omdat de organisatoren van mening zijn dat in de wijk het best kan worden verkend hoe de energietransitie meteen ook kan worden ingezet als hefboom voor bredere, duurzame, echt transformatieve verandering. Gesteld wordt dat zo’n ingrijpende verandering urgent is, omdat de petrocultuur die onze moderne beschaving kenmerkt, volop bijdraagt aan opwarming en klimaatverandering en aan sociale ongelijkheid. Het gaat om een ingrijpende verandering,

omdat de manier waarop wij wonen en zorgen, leren en leven, consumeren en produceren, omdat wat we eten en hoe we eten, hoe we ons door de wereld bewegen en hoe we met elkaar en de natuur omgaan, kortom, hoe we onze leefomgeving en ons samen-leven inrichten en of iedereen daarbij gelijke kansen heeft, voor een groot deel wordt bepaald door toegang tot en gebruik van energie. (https://iabr.nl/nl/tentoonstelling/energycommons)

Voor de samenstellers van de IABR-tentoonstelling is één ding duidelijk: er is geen energietransitie mogelijk zonder transitie in eigenaarschap. Door het energiesysteem slim te koppelen aan de lokale economie wordt de energietransitie meteen een sociaal-maatschappelijke opgave. Voor de organisatoren van de tentoonstelling draait de kern van de problematiek om de vraag naar commoning. Dat is de vraag hoe gemeenschappelijk eigendom zo geborgd kan worden dat mensen niet alleen de energierekening krijgen maar ook actief mede-eigenaar kunnen worden en kunnen meeprofiteren van de transitie. De tentoonstelling is een zoektocht naar de herontdekking van de commons: dat wat van ons samen is en waar we samen zorg voor dragen. Dat geldt voor zon en wind, en straks voor waterstof. Die zijn van iedereen. En geldt dat dan ook voor de energie die ermee opgewerkt kan worden? Dat zijn vragen die ogenschijnlijk weinig raakvlakken hebben met het maatschappelijk vraagstuk van de energie-armoede. Bij nader inzien liggen die raakvlakken er wel degelijk en kan zelfs gesteld worden dat de sleutel tot het oplossen van het vraagstuk van de energie-armoede en van de armoede in het algemeen ligt in het ontwikkelen van nieuw denken en doen ten aanzien van eigendom van gemeengoed.

8. Eigendom en gemeengoed

Zowel het rapport over warmteschappen als de tentoonstelling van de IABR verwijzen met hun pleidooien voor vernieuwing naar de bredere beweging rond de commons. In beide gevallen is de omzetting van individueel bezit naar collectief eigendom de kern van hun benadering. Duurzame energie- en warmtebronnen zijn van ons allemaal en het gebruik ervan moet daarom ook allen ten goede komen. De vraag is of daarmee voldoende afstand wordt genomen van de gangbare mechanismen van de markteconomie, die juist werken op basis van exclusieve toe-eigening van hulpbronnen en de verarming van veel mensen en alle natuur nodig hebben om rijkdom te creëren, met name individuele rijkdom, omdat veel lasten afgewenteld worden op de gemeenschap. De Franse wetenschappers Pierre Dardot en Christian Laval hebben enige jaren geleden een standaardwerk geschreven over de commons, dat intussen vertaald is in het Engels onder de titel Common. On Revolution in the 21st century. (Bloomsbury Academic, London/New York, 2019). Zij laten zien hoe common als politieke slogan zich langzamerhand heeft ontwikkeld uit diverse verzetsbewegingen tegen het neoliberalisme en tegen de uitbreiding van het private eigendom naar alle maatschappelijke sectoren en ons hele leven. Common verwijst naar een nieuwe manier om het kapitalisme uit te dagen en een voorstelling te maken van de situatie voorbij het kapitalisme. Het begrip common staat voor een nieuwe route. Het is een protest tegen het bezetten van gemeenschappelijk bezit door particuliere eigenaren. Common, gemeengoed, wil zeggen dat iets bestierd wordt door de gemeenschap buiten de regie van markt of staat. Common is een verzamelterm voor allerlei expedities, bewegingen die zoeken naar een niet-kapitalistische toekomst. Centrale kwestie is het eigendomsbegrip. Dardot en Laval laten zien hoe dit begrip volkomen is verindividualiseerd en een bedreiging vormt voor het leven als collectief, als gemeenschap.
Zoals we eerder gezien hebben, wordt in beleidsnotities over energie- en warmte-transitie ook ingegaan op het eigendomsbegrip. Bij de energietransitie is landelijk het streven naar 50% lokaal eigendom vastgelegd en in het rapport over warmteschappen wordt gemeld dat lokale initiatieven erop aandringen om bij de warmtetransitie een soortgelijk streven naar lokaal eigendom vast te leggen. De vraag is of dat de route is die tot daadwekelijke verandering leidt. Dardot en Laval vinden lokaal eigendom niet voldoende om te mogen spreken van commons. Het begrip common slaat volgens hen niet zozeer op het gemeenschappelijke goed, maar veeleer op de manier waarop mensen met dit gemeenschappelijke goed omgaan. Niet het bezit, maar de afspraken, regels en wetten die over het gebruik van het gemeengoed worden gemaakt, vormen de common, het gemeenschappelijke. Dardot en Laval beklemtonen dat dit gemeenschappelijke alleen kan worden gevormd als het op geen enkele wijze tot bezit gemaakt kan worden. Daarin zijn ze heel stellig: onder geen enkele omstandigheid kan het gemeenschappelijke het voorwerp zijn van het eigendomsrecht. Dat geldt voor het private eigendomsrecht en ook voor het collectieve, publieke eigendomsrecht. Zowel het private als het publieke recht gaan uit van het idee dat mensen de lucht, de wind, de warmte van de aarde kunnen bezitten en verhandelen. In de markteconomie krijgt iets dat vanuit zijn eigen aard, vanuit zijn eigen natuur ogenschijnlijk niet tot handelswaar kan worden gemaakt, toch die hoedanigheid met behulp van het eigendomsrecht: verhandelbare windrechten, emissierechten, vervuilingsrechten, zonnerechten, warmterechten. Zaken die voorheen buiten de economie werden gehouden, worden via het eigendomsrecht onderdeel van een economie die grote ongelijkheden en machtsverschillen met zich meebrengt, deze zelfs nodig heeft om zich te ontplooien en die bepalend is voor onze huidige wijzen van denken en doen.

"Ieder project dat het kapitalisme werkelijk wil veranderen moet daarom onomwonden de fundamentele vraag stellen naar eigendom. Voor ons is de institutionalisering van het gemeenschappelijke op de schaal van de samenleving eenvoudigweg onmogelijk, tenzij de eigendomsrechten, de absolute zeggenschap van de eigenaar over de aarde, ondergeschikt is gemaakt aan het recht om het gemeenschappelijke te gebruiken, hetgeen noodzakelijkerwijs betekent dat eigendom zijn absoluut karakter verliest. (Dardot&Laval, Common, London 2019, pag. 315)"

Niet het ruilrecht, het verhandelen van goederen en diensten, maar het gebruiksrecht komt dan centraal te staan in economische processen. Niet de marktwaarde staat centraal, maar de eigenwaarde of gebruikswaarde. Dat biedt openingen naar het realiseren van een totaal andere economie. Gebruik hoort bij een gemeengoed dat van niemand is, maar dat allen mogen gebruiken met in achtneming van de regels die hierover gezamenlijk zijn afgesproken. Dit gemeengoed kan ook niet verhandeld worden; het blijft als gemeenschappelijkheid beschikbaar voor degenen die bij het gebruik ervan belang hebben en over dat gebruik samen, als gelijken, afspraken maken. Dardot en Laval beschrijven ‘gebruik’ als een collectieve handeling, als een activiteit van een collectief, die vormgeeft aan de common, aan het gemeenschappelijke. Ze spreken daarom ook over common niet als een zelfstandig naamwoord, maar als een werkwoord (commoning). De activiteit die het gemeenschappelijke vormt, moet zo zijn dat het gebruik ervan in aller belang is. Dat gebruik in aller belang kan onderwerp zijn van sociale uiteenzetting en sociale strijd, maar als doel wordt het niet uit het oog verloren. Dat gebeurt wel als er sprake is van eigendom en eigenaarschap. Dan staat het belang van de eigenaren voorop en niet het belang van allen, met groeiende ongelijkheid als uitkomst. Bij gemeengoed is geen sprake van particulier eigendom en van eigenaren waartoe niet-eigenaren zich in een positie van onderschikking verhouden. De gebruiker van een gemeengoed is met andere gebruikers van dat gemeengoed op een andere manier verbonden, namelijk als co-producent van regels die gelden voor het gemene gebruik. Dit is een verhouding die gekenmerkt wordt door gelijkheid. Iedere echte politieke gemeenschap dankt haar bestaan aan een aanhoudende en voortdurende activiteit van collectief delen. In het vervangen van eigendom door gebruik als collectief zit de sleutel tot het voorkómen van energie-armoede en het uitroeien van armoede in het algemeen, indachtig de uitspraak van Gandhi dat de aarde voldoende biedt voor ieders behoeften, maar niet voor ieders hebzucht.

9. Voorbij het eigendomsrecht?

Het idee van het gebruik van natuurlijke hulpbronnen op basis van niet-hiërarchische onderlinge verhoudingen tussen alle belanghebbenden, biedt ook een betere opening naar het toekennen van eigen rechten aan deze hulpbronnen dan een benadering op basis van eigendom. Het woord ‘hulpbronnen’ past eigenlijk niet meer in een economie die niet langer gebouwd is op privaat eigendom en bezit. Het corrigeren van dit absolute eigendomsbegrip via het maken van regels en afspraken die ervoor zorgen dat het gebruik van natuurlijke hulpbronnen in het belang is van alle mensen, is een noodzaak die zich steeds meer doet gelden met de toename van de ecologische crises. Het tot stand brengen van zo’n rechtvaardige regeling van eigendom is ook een wezenlijke stap in het verminderen van maatschappelijke ongelijkheid en armoede. De vraag is of zo’n operatie volstaat en wat dit vergt aan verandering van het gangbare recht waarop het huidige eigendomsbegrip stoelt. Is het aanbrengen van beperkingen van het gangbare eigendomsrecht voldoende om natuurlijke hulpbronnen te bewaren, in stand te houden en het gebruik ervan ten goede te laten komen aan alle mensen? Of moet met vallen en opstaan een nieuwe ecolegale orde ontwikkeld worden, die ruimte, ondersteuning en legitimiteit geeft aan basisinitiatieven van ‘commoning’: het in samenspraak van alle betrokkenen – menselijke en niet-menselijke entiteiten – vorm en inhoud geven aan samenlevingsstructuren die vanuit een collectieve intelligentie een einde maken aan de nog steeds voortdurende verarming van mens en natuur? Het zijn vragen die het kader van dit artikel te buiten gaan, maar die wel om nadere uitwerking vragen, ook om in het denken en doen over armoede verder te komen dan charitatieve hulpverlening.

Panningen, 17 juni 2021
Raf Janssen

Deel deze pagina via sociale media

logo armoede live 10jaarlater

logo expeditie sociale cooperatie

Adres

t.a.v. Amel Namane/ Sociale Alliantie
p/a FNV
Correspondentie per mail heeft de voorkeur:

mailadres2

Volg ons op sociale media