logo-sociale-alliantie6

Wat Piketty ons leert over aard en aanpak van het armoedevraagstuk

Klik hier om dit artikel te downloaden als pdf-document.

Door Raf Jansen

kapitaal en ideologie

De Franse econoom Thomas Piketty heeft inmiddels twee vuistdikke studies gepubliceerd over inkomens- en vermogensongelijkheid. In deze bijdrage geeft Raf Janssen een korte samenvatting van het onlangs verschenen boek over kapitaal en ideologie en probeert hij een paar lessen te trekken voor de strijd tegen armoede. De eerste les is dat ongelijkheid een betere term is dan armoede. De tweede les is dat armoede geen natuurverschijnsel is, maar een politieke keuze. De derde les heeft betrekking op de rol van de sociaaldemocratie. Als vierde les wordt gepleit voor een ander begrip van bezit en eigendom. Op de omslag van de Nederlandse vertaling van 'Capital et idéologie' wordt een citaat uit de boekbespreking in De Volkskrant weergegeven. Daarin wordt gemeld dat ongeveer elke zin van Piketty’s boek interessant is. Dat is inderdaad zo. En het boek bevat ook veel meer dan vier lessen voor de strijd tegen armoede. Deze bijdrage wordt evenwel beperkt tot bovengenoemde vier lessen.

Thomas Piketty: Kapitaal en ideologie

In 2013 trekt de Franse econoom Thomas Piketty internationale aandacht met een studie over kapitaal in de 21e eeuw. In deze omvangrijke studie laat Piketty zien dat onder de ‘ongetemde’ wetmatigheden van het kapitalisme de opbrengst van kapitaal groter is dan de economische groei. Dat geldt zeker voor de 19e eeuw en Piketty toont aan dat dit ook, en zelfs in versterkte mate, geldt voor de laatste decennia van de 20e eeuw en het eerste decennium van de 21e eeuw. Die economische ontwikkeling resulteert in een almaar groter wordende inkomens- en vermogensongelijkheid. Jarenlang hebben de economen het vraagstuk van deze ongelijkheid genegeerd. Piketty probeert ongelijkheid weer een centrale plaats te geven in de economische analyse. Dat streven heeft in 2019 geresulteerd in een vuistdikke studie (1122 pagina’s) over 'Kapitaal en ideologie', waarvan begin 2020 de Nederlandse vertaling verscheen bij De Geus BV. In dit boek beschrijft Piketty de ongelijkheid in verschillende typen samenlevingen en de wijze waarop in die samenlevingen een rechtvaardiging werd of wordt gezocht voor die ongelijkheid. Want dat geldt voor alle typen samenlevingen: in alle situaties wordt een rechtvaardiging gezocht voor de bestaande ongelijkheid. Dat is de werking en het belang van de ideologie. In de huidige samenleving wordt de rechtvaardiging voor de groeiende ongelijkheid gezocht in de ideologie dat “ze voortkomt uit een in vrijheid gekozen verloop van zaken waarin eenieder dezelfde kansen heeft om toegang tot de markt en tot eigendom te verkrijgen, en waarin iedereen als vanzelf mee profiteert van het groeiende kapitaal van de rijken, die ook het meest ondernemend zijn, het meest verdienstelijk en het nuttigst voor de samenleving.” (p. 11) Dat is het bekende verhaal van het wassende tij dat alle schepen omhoog tilt. Piketty toont aan dat deze voorstelling van zaken niet klopt met de werkelijkheid. Met uitzondering van de dertig glorieuze jaren (1950-1980) waarin de markt werd ‘getemd’, werkt de kapitalistische versie van het wassende tij zo dat alleen de grote schepen steil omhooggaan; de kleine boten gaan niet mee omhoog of dalen in veel gevallen zelfs flink.

Bezitterssamenlevingen

Piketty begint zijn onderzoek met de beschrijving van de overgang van standenmaatschappijen (adel – geestelijkheid – burgerij) naar samenlevingen die gekenmerkt worden door bezit en door het tot stand komen van een gecentraliseerde staat met juridische en fiscale stelsels die zeer gunstig zijn voor de aanwas van vermogens. Hij noemt die samenlevingen dan ook ‘bezitterssamenlevingen’. Deze bezitterssamenlevingen komen op na de Franse Revolutie; ze ontwikkelen zich als kapitalistische samenlevingen waarin de ongelijkheden flink toenemen; ze bevestigen en versterken de ongelijkheden door ontwikkelingen in slavenstaten en koloniale samenlevingen naar hun hand te zetten; ze weten zich te handhaven tot in het begin van de twintigste eeuw.
Dan doen zich crises voor – twee wereldoorlogen en de beurskrach van 1929 – die de samenlevingen dwingen tot landhervormingen en tot de invoering van progressieve belastingen op vermogens en inkomens. Dat is de opmaat tot het ontstaan van sociaaldemocratische samenlevingen.

Sociaaldemocratische samenlevingen

De sociaaldemocratische samenlevingen beleven hun hoogtijdagen in de periode 1950-1980, die ook wel wordt aangeduid als ‘de glorieuze dertig jaren’. In deze korte periode ontwikkelt ieder Westers land een eigen beleid dat gericht is op een eerlijker verdeling van de rijkdom door het in bedwang houden, het temmen en corrigeren van de kapitalistische markt. De sociaaldemocraten verzuimen echter hun denkbeelden aan te passen aan de globalisering, aan de opkomst van een economie op wereldschaal. Daardoor hebben ze geen verweer tegen de geïntensiveerde terugkeer van de kapitalistische economie in de vorm van het thans heersende hyper-kapitalisme, dat de groeiende welvaart steeds ongelijker verdeelt: landen beconcurreren elkaar om de meest gunstige vestigingsplaats te zijn voor multinationals; een beperkt aantal superrijken wordt steeds rijker en betaalt steeds minder belasting over hun vermogens en hun inkomens; de grote meerderheid van de bevolking merkt weinig tot niets van de groeiende welvaart.

Participerend socialisme

Piketty acht de tijd rijp om een einde te maken aan deze gigantisch groeiende ongelijkheid, die hij samen met het klimaatvraagstuk en het migratievraagstuk bestempelt als de grootste uitdaging van de 21e eeuw. Deze drie vraagtukken moeten in samenhang met elkaar worden aangepakt. Dat kan door de opbouw van een participerend socialisme dat wereldwijd wordt ingevoerd. Piketty draagt daar enkele bouwstenen voor aan: nieuwe vormen van sociaal eigendom; deelname van werknemers aan de besluitvorming in bedrijven; vervanging van ‘permanent privébezit’ door ‘tijdelijk bezit’ via een zeer progressieve belasting op grote vermogens en hoge inkomens; de invoering van een basisinkomen dat betaald wordt uit de opbrengsten van een progressieve CO2-belasting; rechtvaardige verdeling van onderwijsmogelijkheden. Met dergelijke maatregelen kan de huidige organisatie van de wereldeconomie worden heroverwegen ten gunste van een transnationaal, democratisch systeem op basis van sociale, fiscale en klimatologische rechtvaardigheid.

Tot zover de grote lijn van het boek over kapitaal en ideologie. In deze bijdrage gebruik ik een aantal denkbeelden uit deze studie van Piketty voor een reflectie op de aard en de aanpak van het armoedevraagstuk. Daarbij komen vier onderwerpen ter sprake: (1) ongelijkheid is een betere term dan armoede, (2) armoede is geen natuurverschijnsel maar een politieke keuze, (3) de rol van de sociaaldemocratie, (4) een andere kijk op bezit en eigendom.

1. Ongelijkheid is betere term dan armoede

In de jaren 70 en 80 van de vorige eeuw komen nieuwe sociale bewegingen op, die al dan niet samen met oude sociale bewegingen – met name de vakbeweging – actievoeren tegen een beginnende afbraak van de verzorgingsstaat. Deze bewegingen sluiten zich aan bij de groeiende maatschappelijke beweging tegen verrijking en verarming. De politieke benadering van het armoedevraagstuk ebt echter langzaamaan weg om plaats te maken voor een charitatieve benadering van armoede. De term ‘ongelijkheid’ die mede door studies als die van Piketty weer opnieuw in de aandacht komt, sluit beter aan bij de oorspronkelijke intenties van de strijd tegen rijkdom en armoede.

Nieuwe sociale bewegingen rond arbeid en inkomen

Rond 1980 maakt een aantal sociale bewegingen de nodige stampij als verzet tegen de aangekondigde bezuinigingen en het begin van de afbraak van sociale voorzieningen. Lokaal en landelijk komen groepen arbeidsongeschikten, werklozen en vrouwen in de bijstand bij elkaar om elkaar te ondersteunen en om aan overheden en uitvoeringsinstanties duidelijk te maken dat men zich onrechtvaardig behandeld voelt en dat het beleid nodig moet veranderen. Deze groepen zoeken contact met de oude sociale bewegingen, met name de vakbeweging, met de opkomende milieubeweging en met sociale bewegingen die ijveren voor een kleinschaliger economie. Het bindend element is het politieke verzet tegen sociale ongelijkheid en de maatschappelijke strijd voor sociale rechtvaardigheid en voor een meer duurzame economie.

Armoede is onrecht

In de jaren 80 ontstaat ook een landelijke beweging tegen armoede. De aanzet daartoe wordt onder meer gegeven door progressieve kringen binnen de kerken. De sociale bewegingen die ijveren voor een meer sociale politiek, kijken aanvankelijk met enige argwaan naar de opkomende anti-armoedebeweging, die gesteund wordt door veel mensen uit de meer gegoede burgerij. De argwaan betreft de term ‘armoede’. Die heeft voor velen de klank en geur bij zich van liefdadigheid. Dat is een benadering waarmee men liever niet in verband gebracht wil worden. Deze aanvankelijke terughoudendheid ebt weg, als duidelijk wordt dat juist vanuit de kerken het armoedevraagstuk aan de orde wordt gesteld als een sociaal onrecht. Dat wordt kort uitgedrukt met de slogan ‘Helpen onder protest’. Dat protest laat men ook luid en duidelijk horen, hetgeen zijn weerslag heeft op het maatschappelijk debat: naast het lenigen van directe nood, wordt de strijd tegen armoede een maatschappelijke strijd voor sociale gerechtigheid. Dat is de basis voor een aantal oude en nieuwe sociale bewegingen om de krachten te bundelen met als resultaat een verhoogde politieke druk voor het voeren van brede maatschappelijke debatten over het armoedevraagstuk in Nederland.

Filantropie en caritas

Vanuit de samenwerkende sociale bewegingen worden in de jaren 80 en 90 op verschillende wijzen en bij diverse gelegenheden voorstellen gedaan voor koopkrachtverbeteringen voor de laagste inkomens op korte termijn en voor een betere verdeling van de rijkdom via sociale en economische hervormingen voor de langere termijn. Een aantal van deze voorstellen wordt beschreven in de publicatie Natte voeten in het poldermodel. Een bundel verkenningen ten behoeve van de Sociale Conferentie 1997, die georganiseerd wordt door het kabinet en waaraan een groot aantal maatschappelijke organisaties, ook van de anti-armoedebeweging, deelneemt.
Ondanks alle politieke en maatschappelijke druk blijft de landelijke overheid vasthouden aan een individualistische benadering van het armoedevraagstuk. Door het uitblijven van echte politieke veranderingen haken veel mensen af. Sociale bewegingen vallen uit elkaar of richten alle aandacht op het overeind houden van de eigen organisatie. Een aantal van hen sluit zich aan bij de charitatieve aanpak van armoede die steeds meer voet aan de grond krijgt naarmate de politieke strijd voor sociale rechtvaardigheid stuk loopt op politieke onwil en gebrek aan vernieuwende politieke ideeën. Het is de tijd waarin de sociaaldemocratie haar ideologische veren afschudt en via de derde weg aansluiting zoekt bij het neoliberale gedachtegoed dat overal in de wereld de politieke koers aangeeft. Vanaf het begin van deze eeuw wordt de strijd tegen armoede steeds meer apolitiek en tandeloos door goedbedoelde filantropie en charitas. Studies over sociale ongelijkheid, zoals die van Thomas Piketty, kunnen de strijd tegen armoede weer terugbrengen in de politieke arena. Er ontstaat opnieuw een beweging die in verzet komt tegen de alsmaar groeiende opeenhoping van rijkdom en sociale ongelijkheid, waarvoor geen geloofwaardige rechtvaardiging gegeven kan worden. Om bij dit verzet aan te sluiten, kan het in filantropie ingepakte begrip armoede beter vervangen worden door het begrip ongelijkheid.

2. Armoede is geen natuurverschijnsel, maar een politieke keuze

De groeiende ongelijkheid in de 19e eeuw wordt veroorzaakt door een algemeen geaccepteerd idee dat iemand met zijn eigen bezit en eigendom kan doen en laten wat hij wil. Dat maakt van economie en armoede als het ware natuurverschijnselen. De sociaaldemocratie zet daar een heel ander begrip van eigendom en bezit tegenover en vertaalt dit andere idee in een politiek beleid dat gericht is op sociale rechtvaardigheid. Niet de markt, maar de overheid garandeert bestaanszekerheid voor iedereen.

Ongeremd eigendom creëert armoede

Anders dan in de standenmaatschappij met haar vastgezette rangen en standen, heeft in de bezitterssamenleving iedereen het recht om in elke positie in de sociale hiërarchie terecht te komen. Piketty laat zien dat dit formele recht gebruikt wordt om ongelijkheden in welvaart en macht te rechtvaardigen als een natuurlijk gegeven. Dat is de ongelijkheid scheppende werking van het ongeremde eigendom en bezit dat gedurende heel de 19e eeuw kenmerkend is voor het economisch denken en doen van de bezitterssamenlevingen. In de eerste helft van de 20e eeuw wordt dit economisch denken en doen problematisch, mede vanwege de crises die zich dan voordoen. Uiteindelijk wordt het getemd door de opkomst van de sociaaldemocratie met haar andere, meer sociale, kijk op eigendom.

Overheid garandeert bestaanszekerheid

Er groeit een fundamentele mentaliteitsverandering ten aanzien van de rechtmatigheid van privé-eigendom en de sociale ongelijkheid die voortvloeit uit de verschillende bezitsverhoudingen. Dat maakt de weg vrij voor meer progressieve belastingen op vermogens en inkomens en voor de invoering van sociale regelingen om mensen bestaanszekerheid te garanderen. Die laatste ontwikkeling wordt treffend als volgt verwoord door de Nederlandse socioloog Harry Hoefnagels: “Uit een maatschappij waarin talloze werklozen in ellendige levensomstandigheden verkeerden, waarin velen zonder ouderdomsvoorziening waren en waarin hele categorieën arbeiders van een hongerloon moesten leven, had zich een samenleving ontwikkeld, waarin de overheid er voor zorg droeg dat allen verzekerd waren van een loon waarvan te leven viel. De mensen hoefden niet meer in bestendige zorg voor de dag van morgen te leven, hun materiële bestaan was verzekerd – de overheid stond daar garant voor.”

De glorieuze jaren 1950-1980

Progressieve belastingen en een sociale rol van de overheid zijn kenmerkend voor de sociaaldemocratische samenlevingen uit de periode 1950-1980, een periode waarin de mensen hopen op een rechtvaardiger wereld en waarin in het eigen land een grote mate van sociale gelijkheid wordt gerealiseerd. De landen in de Westerse wereld zijn in naam nog wel kapitalistisch, maar eigenlijk evolueren ze naar een sociaaldemocratische samenleving, met per land verschillende nationaliseringen, openbaar onderwijs, gezondheidszorg en sterk progressieve belastingen voor de hoogste inkomens en grootste vermogens. Door Piketty wordt deze periode aangeduid als de 'Trente Glorieuses', de glorieuze dertig jaren. Deze periode wordt gekenmerkt door uitzonderlijke sterke economische groei en een historisch kleine sociale ongelijkheid.

Politieke besluiten zorgen voor terugkeer van armoede

Na 1980 neemt de sociale ongelijkheid weer toe: samenlevingen van vooruitgang en integratie veranderen in samenlevingen van precariteit en polarisering. De kenmerken en werking van de bezitterssamenlevingen krijgen wereldwijd meer ruimte dan ooit. Deze verandering is geen natuurverschijnsel, maar is het gevolg van politieke beslissingen, zoals het besluit in de Nederlandse politiek om te bezuinigen op sociale voorzieningen en om in verschillende jaren na 1980 het sociaal minimum niet te laten meegroeien met de algemene welvaartsstijging. In armoedestudies wordt niet zonder reden het jaar 1979 vaak genomen als vergelijkingsjaar. Dat is het jaar waarin de koopkracht van de armen het hoogst is. De bijstandsregeling van 1979 houdt mensen uit de armoede; tien jaar later is het hebben van een bijstandsuitkering de zekerste weg om in armoede te geraken en te blijven. Zoals reeds geconstateerd: deze terugkeer van het armoedeverschijnsel in de Nederlandse samenleving op het einde van de twintigste eeuw is geen natuurverschijnsel; het is de uitkomst van politieke besluitvorming. Armoede is een politieke keuze die wordt gemaakt door mensen die aan de macht zijn.

3. De rol van de sociaaldemocratie

Dankzij met name de sociaaldemocratie komt in de tweede helt van de 20e eeuw een beleid van sociale rechtvaardigheid tot stand. Dat proces van economische groei en sociale vooruitgang voltrekt zich in een landeneconomie. De sociaaldemocratie vergeet haar ideeën mee te ontwikkelen met het proces van globalisering. Daarmee geeft ze alle ruimte aan de verergerde terugkeer van de filosofie van de bezitterssamenlevingen met hun structurele mechanismen van ongelijkheid. De sociaaldemocratie kan de steken die ze heeft laten vallen rond 1990 weer goedmaken door zich vanaf nu te scharen achter ideeën die Piketty lanceert onder de noemer ‘participerend socialisme’ en door met name de contacten met de arbeidersklasse weer te herstellen.

De gouden eeuw van de sociaaldemocratie

In zijn studie over kapitaal en ideologie zet Piketty uiteen dat de bezitterssamenlevingen van de 19e eeuw geen antwoord hebben op de crises waarmee de Westerse samenlevingen zich in de eerste helft van de 20e eeuw geconfronteerd zien: twee wereldoorlogen en een wereldwijde economische crisis. De bezitterssamenlevingen storten tussen 1914 en 1945 in en veranderen tussen 1950 en 1980 in sociaaldemocratische samenlevingen met per land verschillende regelingen voor nationalisatie, onderwijs, gezondheidszorg, pensioenen, en met progressieve belasting over de hoogste inkomens, erfenissen en vermogens. Piketty typeert deze periode als ‘de gouden eeuw van de sociaaldemocratie’.

Geen passend antwoord op proces van globalisering

De sociaaldemocratische samenlevingen raken vanaf 1980-1990 uitgeput. Ze zijn niet opgewassen tegen de ongelijkheid die sindsdien overal opkomt. Piketty geeft hier drie oorzaken voor: (1) er ontstaan nieuwe machtsverdelingen in de samenleving en de vorming van sociale ondernemingen gebeurt op te kleine schaal; (2) de sociaaldemocratie heeft onvoldoende kunnen reageren op de behoefte aan gelijke toegang tot scholing en kennis; (3) het heffen van progressieve belastingen stuit op grenzen bij de sociaaldemocraten. “De sociaaldemocratie is er niet in geslaagd nieuwe transnationale, federale vormen op te bouwen van gedeelde soevereiniteit en van sociale en fiscale rechtvaardigheid. In feite is de hevige concurrentie tussen landen in 2003 toegenomen door een globalisering waarbij verdragen van vrijhandel en vrij kapitaalverkeer de plaats innemen van elke regelgeving. De sociaaldemocraten hebben daar geen alternatief voor kunnen bieden en anderen daar ook niet toe geïnspireerd. Door die concurrentie komen nu in het begin van de eenentwintigste eeuw de fiscale consensus en het sociaal contract waarop de sociaaldemocratische staat in de twintigste eeuw is gebouwd, ernstig in gevaar.” (p. 520)

Verzuimd een bovennationaal beleid te ontwikkelen

In 1980 is de ‘gouden eeuw van de sociaaldemocratie’ voorbij en keert de ongelijkheid in veel landen terug, met een sterke stijging van het aandeel van de rijkste 10 % in het totaalinkomen en een aanzienlijke daling van het aandeel van de armste 50%. Piketty laat zich erg kritisch en zelfs enigszins verwijtend uit over de sociaaldemocratie. Zijn conclusie is dat de sociaaldemocratie er niet in geslaagd is de natiestaat en het kapitalisme te overstijgen. Ze heeft zich opgesloten in de eigen natiestaat en verzuimd een bovennationaal beleid te ontwikkelen. In de Europese Unie is men er niet in geslaagd te komen tot een gemeenschappelijke belasting en een gemeenschappelijke sociale politiek. De Europese samenwerking is gebaseerd op vrije concurrentie en vrij verkeer van goederen. Piketty wijst erop dat dit ten goede komt aan de meest mobiele groepen en niet aan de arbeidersklasse en middenklasse.
Uit de groei van de ongelijkheid in periode 1815-1914 heeft men verzuimd de les te trekken dat markten sociaal en fiscaal moeten worden ingeperkt. In Europa is het beleid juist de andere kant opgegaan van de ‘vrije, onvervalste concurrentie’ en het omlaag brengen van de vennootschapsbelasting. Er is een beleid gevoerd op basis van belastingconcurrentie. Grote bedrijven hebben daar garen bij gesponnen. Vanaf 1980 heeft een liberalisering en globalisering van kapitaalstromen plaatsgevonden. Sociaaldemocraten hebben daaraan meegewerkt. Dat geldt zeker voor Nederland, waar de PvdA vanaf de jaren 1990 haar ideologische veren als een ballast uit het verleden heeft afgeschud en waar ze met de koerswijziging van de zogeheten ‘derde weg’ alsnog in neoliberaal vaarwater terecht is gekomen. De strijd tegen armoede als maatschappelijk vraagstuk wordt daarmee versplinterd in afzonderlijke individuele problemen van mensen die geholpen of gedwongen worden mee te doen in een systeem dat hen als werkloze of als onderbetaalde flexwerker aan de zijlijn zet. Armoede wordt als verschijnsel niet meer gekoppeld aan de maatschappelijke en economische positie van de arbeidersklasse.

Contact met arbeidersklasse verloren

Piketty beschrijft hoe in verschillende landen de arbeiders zich afkeren van de sociaaldemocratie, omdat deze te vanzelfsprekend meegaat met de ongecontroleerde globaliseringspolitiek, die rijken bevoordeelt en de belangen van de lagere klassen verwaarloost. Mede door de ogenschijnlijke, maar feitelijk niet aanwezige gelijke toegang tot het onderwijs, verandert de sociaaldemocratie in veel landen van een partij van arbeiders in een partij van hoger opgeleiden. De fictie van de gelijke onderwijskansen voor iedereen voedt het idee dat armoede eerst en vooral een individueel probleem is van mensen die hun (onderwijs)kansen niet of onvoldoende verzilveren. De sociaaldemocratie heeft te weinig oog gehad voor de structurele oorzaken van armoede en heeft bij de analyse en aanpak van het armoedevraagstuk te weinig de economische en politieke instellingen van de samenleving in ogenschouw genomen. Een sprekend voorbeeld daarvan is de kabinetsnota ‘De andere kant van Nederland’ die onder verantwoordelijkheid van de PvdA-minister Ad Melkert in 1995 wordt uitgebracht. Daarin wordt weliswaar erkend dat er in Nederland sprake is van armoede – jarenlang is dat glashard ontkend door achtereenvolgende kabinetten – maar de benadering van armoede is er een van het individuele schuldmodel.

Zeggenschap van arbeiders in bedrijven

De sociaaldemocratie kan de steken die ze heeft laten vallen rond 1990 momenteel weer goedmaken door zich te scharen achter ideeën die Piketty lanceert onder de noemer ‘participerend socialisme’. Hij omschrijft dit ontwikkelingsmodel voor de 21e eeuw als “een nieuw egalitair perspectief op universele gelijkheid, gebaseerd op sociaal eigendom, onderwijs en het delen van kennis en macht” (p. 1031). Naast het ondersteunen van het voorstel om bezit en eigendom tijdelijk te maken zodat alle mensen mogelijkheden hebben om gebruik te maken van de rijkdommen van de samenleving – zie volgende paragraaf –, zou de sociaaldemocratie zich met name kunnen richten op het realiseren van meer zeggenschap voor arbeiders in bedrijven. Zeker in Nederland is de laatste decennia sprake van een te grote macht van aandeelhouders in het bedrijfsleven. Een grotere betrokkenheid van werknemers bij het vaststellen van bedrijfsstrategieën voor de lange termijn kan tegenwicht bieden aan de huidige almacht van aandeelhouders die vooral geïnteresseerd zijn in financiële resultaten op korte termijn. Voor de strijd tegen armoede zou dat kunnen betekenen dat er fatsoenlijke lonen betaald worden waarvan mensen kunnen leven en dat er een einde gemaakt wordt aan het schrijnend verschijnsel van werkende armen. Het betalen van een loon waarvan mensen kunnen leven, het opbouwen van een goed pensioen en het veiligstellen van inkomens tijdens perioden van werkloosheid noemt Piketty als fundamentele elementen van een rechtvaardige samenleving. “De ambitie moet zijn om een samenleving te creëren die is gebaseerd op een rechtvaardige vergoeding voor arbeid, oftewel een rechtvaardig salaris. Het basisinkomen kan daaraan bijdragen door het inkomen van onderbetaalde werknemers op te hogen.” (p. 1070)

4. Andere kijk op bezit en eigendom

De studie over kapitaal en ideologie is in feite een onderbouwing van de stelling dat ongelijkheid in de eerste plaats wordt bepaald door ideologische en politieke overwegingen, en niet door economische of technologische beperkingen. Piketty licht deze stelling uitvoerig toe aan de hand van de ontwikkelingen in de bezittersamenlevingen van de 19e eeuw. De manier waarop destijds gedacht wordt over eigendom en bezit blijkt niet meer houdbaar in de 20e eeuw, maar komt weer in versterkte mate opzetten in het begin van de 21e eeuw. Inzicht in deze ontwikkeling is van belang voor de strijd tegen armoede. Eigendom en bezit zijn niet zozeer de verdienste van privépersonen, maar veeleer de verworvenheid van een gemeenschap. Het gebruik ervan moet daarom gericht zijn op het algemeen welzijn van de gemeenschap.

De opkomst van de bezitterssamenlevingen

De Franse Revolutie maakt een eind aan de standensamenleving, maar niet aan de ongelijkheid van bezit. De eigendomsrechten, aldus Piketty, worden na de Franse Revolutie haast heilig verklaard. Bezit is het middel bij uitstek waarmee mensen zich als individu kunnen ontplooien. Er ontstaat een ideologie die ervan uitgaat dat iedereen – lees: alle mannen – rijkdom kan verwerven en vrij is zijn eigendom naar eigen goeddunken te gebruiken om zijn welvaart te vergroten. Het idee is dat dit allen ten goede komt. Deze ‘sacralisering’ van bezit en eigendom leidt ertoe dat gedurende de periode van de ‘belle epoque’ – de periode van 1890 tot 1914 – de ongelijkheid van inkomen en vermogen sterk toeneemt.
Piketty typeert het type samenleving dat in deze periode tot stand komt als ‘bezitterssamenleving’. Hij benadrukt de samenhang tussen deze concentratie van bezit en de opkomst van het kapitalisme met zijn zware industrie en internationale investeringen. Het is een beweging die de grenzen van privébezit en de opeenhoping van vermogens steeds verder oprekt. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de ontwikkeling in transport- en communicatiemiddelen, waardoor op wereldschaal de mate van uitwisseling, productie en kapitaalvorming kan toenemen. Deze toenemende bezitsongelijkheid wordt ondersteund door een internationaal juridisch systeem dat ervoor zorgt dat eigendommen in stand worden gehouden. Piketty spreekt van een geraffineerd juridisch systeem, omdat het buiten het zicht wordt gehouden van al degenen die aan deze eigendommen zouden willen tornen – met name zij die niets bezitten – en soms ook uit het zicht of buiten het bereik van de staten en de nationale wetgeving. In de periode 1890 tot 1914 ontstaat een type samenleving dat gekenmerkt wordt door een politieke ideologie die als voornaamste oogmerk heeft het waarborgen van de absolute bescherming van het privébezit. Op dat overheersende kenmerk is de aanduiding ‘bezitterssamenleving’ gebaseerd.

Tegenstrijdigheden van de bezitterssamenlevingen

Piketty beschrijft in een aantal hoofdstukken enkele tegenstrijdigheden waarin de bezitterssamenlevingen uiteindelijk vastlopen. Dat is in de eerste plaats de binnenlandse ongelijkheid. Deze geeft voeding aan het ontwikkelen van een alternatieve politieke ideologie die uiteindelijk uitmondt in andere typen samenlevingen, namelijk de communistische en de sociaaldemocratische. Een tweede ontwikkeling is dat de internationale en binnenlandse ongelijkheid steeds minder geaccepteerd wordt door gekoloniseerde bevolkingen. En tenslotte is er met name in Europa sprake van een sterk opkomend nationalisme met een benadrukking van de eigen identiteit van de bevolkingen van afzonderlijke staten. Dat loopt uit op oorlog tussen deze staten en dat betekent ook het einde van de bezitterssamenlevingen. De sociale ongelijkheid die in de 19e eeuw nog ideologisch gerechtvaardigd kan worden, wordt in de 20e eeuw niet meer geaccepteerd. Er komen andere ideeën op over eigendom en bezit. Dat leidt tot de opbouw van een samenlevingstype waarin veel minder sprake is van sociale ongelijkheid en waarin daardoor ook veel minder sprake is van armoede.

Eigendom moet het algemeen belang dienen 

Piketty beschrijft hoe tussen 1914 en 1950 de kijk op eigendom verandert: eigendomsrechten die voorheen nog onaantastbaar leken, maken plaats voor een socialer begrip van eigendom. Productief kapitaal en investeren staan voortaan in het teken van ontwikkeling en rechtvaardigheid. Dat veranderingsproces wordt ook bevorderd door de beurkrach van 1929: de 19e-eeuwse ideologie van laissez-faire verliest terrein, er ontstaat argwaan tegen privékapitalisme, overal komt overheidsbemoeienis op. Oorlogen, crises en revoluties maken duidelijk dat de zelfregulerende markt tegen zijn grenzen aanloopt en dat er behoefte is aan een sociaal ingekaderde economie.
Na de Tweede Wereldoorlog zet die verandering door: het kapitalisme wordt ‘getemd’, er ontstaat een ‘gemende economie’, een sociale markteconomie, met meer macht voor werknemers in bedrijven. Er treedt een fundamentele mentaliteitsverandering op tegenover de rechtmatigheid van privé-eigendom en tegenover de sociale ongelijkheid die voortvloeit uit de verschillende bezitsverhoudingen. Hogere-inkomensgroepen en meer vermogenden worden zwaarder belast. Dat vermindert de sociale ongelijkheid en met de belastingopbrengst kunnen sociale voorzieningen worden gefinancierd. Dit zijn concrete voorbeelden dat de houding tegenover eigendom en bezit verandert. Piketty haalt een eerdere en de huidige versie aan van de Duitse Grondwet waarin de sociale functie van eigendom wordt vastgelegd met de bepaling dat eigendom verplichtingen met zich meebrengt: het gebruik ervan moet allen ten goede komen, moet het algemeen belang dienen en het welzijn van de gemeenschap.

Het tijdelijk maken van bezit

Anders dan het eigendomsstelsel van het privékapitalisme, wordt in het participerend socialisme eigendom gezien als een sociale relatie. “Het idee dat er strikt privébezit zou bestaan en dat bepaalde mensen natuurlijke, onschendbare rechten kunnen laten gelden op bepaalde eigendommen, is nauwelijks staande te houden. Het verzamelen van goederen is altijd de vrucht van een sociaal proces, dat vooral afhangt van de openbare infrastructuur (en met name van het juridisch, fiscaal, educatief systeem), van de verdeling van het maatschappelijk werk en van de kennis die de mensheid in de loop der eeuwen heeft verzameld. In die omstandigheden is het volstrekt logisch dat mensen die een groot bezit hebben opgebouwd er elk jaar een deel van teruggeven aan de gemeenschap, en dat het bezit daarmee tijdelijk wordt en niet permanent.” (p. 1056)
Bezit tijdelijk maken kan met het (weer) invoeren van een progressieve belasting op inkomens, aangevuld met een jaarlijkse progressieve vermogensbelasting en met een progressieve erfbelasting. Dat maakt een einde aan het hardnekkig voortbestaan van grote vermogens. Met de opbrengst hiervan wil Piketty een algemene schenking van ruim 100.000 euro financieren die aan elke jongvolwassene, bijvoorbeeld op dienst 25e verjaardag, wordt uitgekeerd. Dat zorgt ervoor dat privébezit circuleert, dat bezit gespreid wordt, dat ook de armeren meer mogelijkheden krijgen om deel te nemen aan het economische leven, ook wat betreft het oprichten en besturen van bedrijven.
Tot zover enkele voorstellen waarmee Piketty het kapitalisme en het privébezit wil overstijgen om daarvoor in de plaats een rechtvaardige samenleving te grondvesten, waarin geen plek is voor armoede.

Panningen, 18 april 2020
Raf Janssen

Afdrukken

Deel deze pagina via sociale media

logo armoede live 10jaarlater

logo expeditie sociale cooperatie

Adres

t.a.v. Amel Namane/ Sociale Alliantie
p/a FNV
Correspondentie per mail heeft de voorkeur:

mailadres2

Volg ons op sociale media