logo-sociale-alliantie6

Voedselkaravaan 2018

voedselkaravaanSinds 2012 verenigt de Voedsel Anders-beweging individuen, organisaties en netwerken in het streven naar eerlijke en duurzame voedsel- en landbouwsystemen. De beweging is divers met veel verschillen in strategie, gedachtegoed en geschiedenis. Kernbegrippen zijn:

  • eerlijke prijzen voor de boer in alle delen van de wereld
  • gezond en lekker eten
  • een verantwoord beheer van bodems, landschap, planten, dieren en water
  • beperken van de macht en invloed van de grote agrochemische bedrijven
  • korte ketens
  • rechtvaardige handel
  • toegang tot grond en zeggenschap van producent en burger over het voedsel.

Op weg naar eerlijke en duurzame voedsel- en landbouwsystemen

In februari 2014 kwamen bij de eerste Voedsel Anders-conferentie 800 boeren, burgers, studenten, beleidsmakers, onderzoekers, koks, kunstenaars en anderen bij elkaar voor twee dagen van bruisende uitwisseling. In het jaar daarna gevolgd door het Bodem Anders-congres; in 2016 gevolgd door de tweede Voedsel Anders-conferentie. In 2018 gaat Voedsel Anders de stad in en de boer op!
De Voedselkaravaan doet vijf streken en pleisterplaatsen in Nederland aan, en zoekt daarbij aansluiting bij voedselinitiatieven op regionaal niveau. Op elke pleisterplaats vindt een regionale dialoog plaats. Er zal veel gebruik worden gemaakt van culturele en artistieke expressie, om sneller tot de kern te komen, nieuwe perspectieven te bieden, emoties te raken, onverwachte vragen te stellen en onszelf een spiegel voor te houden.
De bedoeling van de Voedselkaravaan:

  • zichtbaarheid genereren voor vernieuwende voedselinitiatieven;
  • nieuwe voedselverhalen vinden en verbinden die robuuste oplossingen bieden voor de voedselvraagstukken van nu en de toekomst
  • aanbevelingen ophalen voor de voedseltransitie in beleid, praktijk en onderzoek;
  • de beweging voor een eerlijke, duurzame voedselvoorziening verdiepen en verbreden door weer een divers en rijkgeschakeerd gezelschap van mensen uit stad en land te betrekken: boeren, burgers en bedrijven die actief zijn in lokale voedselinitiatieven, beleidsmakers, onderzoekers, bestuurders, verwerkers, koks, bloggers, studenten en kunstenaars.

Waar en wanneer?

voedselkaravaan 2018Op 24 januari ging de Voedselkaravaan van start met een Vertrekevenement in Utrecht. De Pleisterplaatsen Den Haag, Dordrecht, Amsterdam Wageningen en Nijmegen zijn inmiddels aangedaan. Op het programma staan nog de volgende bijeenkomsten:

27 oktober, zowel in Venlo als in Ede.
Voor alle informatie over de Voedsel karavaan:
www.voedselanders.nl/voedselkaravaan-2018-de-stad-in-en-de-boer-op

Samen werken aan de omslag

De Voedsel Anders beweging omvat actieve burgers, al dan niet aangesloten bij een organisatie, waaronder boeren, vissers, studenten, permaculturisten, stadslandbouwers, kunstenaars, natuurliefhebbers, onderzoekers, denkers en doeners, kokers en eters. De beweging is dus heel divers met als gemeenschappelijke basis de uitgangspunten van het manifest. Het manifest is inmiddels ondertekend door 67 Vlaamse en Nederlandse organisaties.
Enkele thema’s in het manifest:

  • Niet alleen honger, maar vooral eenzijdige voedingspatronen zijn een groot probleem, waardoor 2 miljard mensen ondervoed zijn. Tegelijkertijd lijden ook 500 miljoen mensen aan obesitas. Het is pijnlijk dat het merendeel van de mensen die ondervoed zijn, op het platteland wonen en voedsel produceren. Dat is niet de enige paradox: honger en ondervoeding zijn nog steeds de belangrijkste doodsoorzaak terwijl er op de wereld ruim voldoende eten is voor alle mensen.
  • Circa een derde van de voedselproductie wordt echter verspild en ook wordt er niet voldoende en divers voedsel dáár geproduceerd waar het nodig is.
  • Door intensieve akker-, tuinbouw- en sierteelt zijn Nederland en België samen met Japan recordhouder in de productie per hectare en tegelijkertijd in het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen. Dat heeft ernstige gevolgen voor de natuur en de volksgezondheid.
  • De situatie is verslechterd sinds de neoliberale hervormingen in de jaren 90, toen landbouw onderdeel ging uit maken van vrijhandelsverdragen. Door mondiale toepassing van het principe van de vrije markt werd ‘de laagste prijs’ maatgevend.
    Bekijk het manifest

Lees meer op de website

Bijvoorbeeld over hardnekkige mythes over landbouw en voedsel. Die zijn soms zo hardnekkig, dat ze een omslag naar een duurzame en eerlijke voedselvoorziening in de weg staan.
Mythe 1: ‘Vrijhandel bevordert de mondiale voedselzekerheid’
Mythe 2: “Industriële landbouw gaat de wereld voeden”

Klik hier om naar de startpagina van het themadossier 'Voedsel en armoede' te gaan.

Pulpbaan blijft; frites moet weg!

Mensen leren hoe zich te gedragen binnen structuren van ongelijkheid

patatzakDe Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) heeft eind augustus 2018 een zogeheten Policy Brief gepubliceerd met als titel “Van verschil naar potentieel. Een realistisch perspectief op de sociaaleconomische gezondheidsverschillen.” Het begrip ‘verschil’ wijst naar oorzaken en achtergronden buiten de persoon in kwestie; het begrip ‘potentieel’ duidt op mogelijkheden in de persoon zelf. Het realisme bestaat erin om in het beleid niet het accent te leggen op het aanpakken van structurele, sociaaleconomische oorzaken en achtergronden van gezondheidsverschillen. De mogelijkheden daartoe worden als gering – en dus niet realistisch – ingeschat. In de preventie moet een nieuwe impuls worden gegeven aan het verkleinen van gezondheidsverschillen via gedragsverandering (roken, overmatig alcoholgebruik en overgewicht) en het aanpakken van psychische problemen (depressie en angstklachten). Daar kan de meeste gezondheidswinst behaald worden. De voornaamste spelers daarbij zijn de achtergestelde mensen zelf.

Van gezondheidsverschillen naar gezondheidspotentieel

In een onlangs verschenen beleidsadvies aan de regering houdt de WRR een pleidooi voor een nieuw perspectief op het preventiebeleid in de zorg. Al decennialang heeft het gezondheidsbeleid als voornaamste doel het verkleinen van de gezondheidsverschillen tussen de hoge en lage sociaaleconomische groepen. De WRR stelt vast dat na enkele decennia van beleidsinspanningen de Nederlanders inderdaad gezonder zijn geworden: we leven langer en het aantal jaren dat we ons gezond voelen neemt toe; de verschillen tussen de sociaal-economische groepen zijn evenwel nauwelijks afgenomen, en op sommige punten zelfs toegenomen. Die vaststelling is voor de WRR aanleiding om te adviseren op te houden met het bestrijden van die sociaal-economische gezondheidsverschillen en geld en energie op een andere manier aan te wenden. De vraag waardoor de WRR zich laat leiden is: hoe kan zoveel mogelijk gezondheidswinst worden behaald en hoe kan gezondheidsverlies zoveel mogelijk worden voorkomen? Het antwoord op deze vraag luidt: niet langer de gezondheidsverschillen centraal stellen maar het gezondheidspotentieel. Die nieuwe koers wordt door de WRR ingevuld met drie prioriteiten:

  • nadruk op aanpak in het begin van de levensloop (van de periode vlak voor de zwangerschap tot en met het 18de levensjaar);
  • extra aandacht voor degenen met de grootste gezondheidsachterstand (zoals mensen met een lage sociaaleconomische status);
  • keuze voor drie bekende speerpunten die de oorzaak zijn van een groot deel van de ziektelast in Nederland: roken, overgewicht en een ongezond eet- en beweegpatroon, en problematisch alcoholgebruik.

Daarnaast pleit de WRR voor een verkenning van psychische gezondheid als nieuwe en urgente prioriteit. Stemmings- en angststoornissen gaan gepaard met een grote ziektelast, komen vaker voor bij mensen met een lagere sociaaleconomische status en worden in toenemende mate bij jongeren gesignaleerd.

Hou op met praten over verschillen

Het WRR-beleidsadvies opent met een voorbeeld over roken. Roken is een van de belangrijkste oorzaken van latere gezondheidsproblemen. Stel dat de overheid een beleid voert om het roken te ontmoedigen en dat dit leidt tot de volgende resultaten:

  • onder mensen met een lage sociaaleconomische status (ses) daalt het percentage
    rokers van 35 naar 25 procent;
  • onder mensen met een hoge sociaaleconomische status (ses) daalt het percentage
    rokers van 25 naar 10 procent.

Is dit beleid nu geslaagd of niet? Het ligt eraan welke maatstaf wordt gebruikt. In termen van absolute gezondheidswinst is het een succes. Over de hele linie is het aantal rokers flink gedaald, en daardoor is de kans dat mensen gezond oud worden flink toegenomen. In termen van gelijke uitkomsten is het beleid echter geen succes. Het verschil in percentage rokers tussen lage en hoge ses is namelijk gestegen van 10 naar 15 procent. Dat betekent dat het verschil in kansen op gezond oud worden tussen lage en hoge ses ook is toegenomen. Die toename in verschil is teleurstellend. Daar moet je niet langer naar kijken. Het reduceren of wegwerken van verschillen in gezondheid moet niet langer een eigenstandig doel zijn. Het accent moet verschuiven naar de mogelijkheden voor het behalen van gezondheidswinst of het voorkomen van gezondheidsverlies. Die verschillen zijn toch niet op te lossen, zijn onwrikbaar’ (p. 7 en 12). Aldus het advies van de WRR.

Het gevoel van onrechtvaardigheid wordt verdrongen

Daarmee blijft de vraag onbesproken waarom mensen met een lage sociaaleconomische status meer roken dan mensen met een hogere ses. Kunnen we de oorzaken daarvan achterhalen en kan daar ook iets aan gedaan worden? Als het begrip ‘verschil’ ingeruild wordt voor het begrip ‘potentieel’ komen mogelijke achterliggende structurele omstandigheden niet meer in beeld. Daar hoeft dan ook niets meer aan gedaan te worden. De vraag hoe het arme mensen vergaat in vergelijking met rijkere bevolkingsgroepen hoeft niet meer gesteld te worden. Daarmee kan ook het ongemakkelijke gevoel genegeerd worden dat het (voort)bestaan van gezondheidsverschillen onrechtvaardig is. Volgens de WRR leidt de aandacht voor deze verschillen alleen maar tot frustraties, omdat het beleid daar toch niks aan kan veranderen. Met die opvatting wordt de centrale motor van het tot stand brengen van een meer rechtvaardige samenleving uitgeschakeld. Die centrale motor is het besef bij bepaalde bevolkingsgroepen dat zij in de bestaande samenlevingsorde slechter af zijn dan andere bevolkingsgroepen. Dat besef is voor deze groepen en voor anderen die zo’n ongelijkheid ook onrechtvaardig achten de drijvende kracht om te streven naar meer rechtvaardige verhoudingen in de samenleving. Dat streven is vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw op een laag pitje gezet. Tegelijk met de opkomst van het neo-liberale mens- en maatschappijbeeld van de zelfbewuste burger die zijn leven in eigen hand neemt, zijn eigen loopbaan plant, eigen keuzes maakt, zichzelf indekt tegen risico’s. Het inruilen van het begrip verschil voor het begrip potentieel hoort bij de overstap van politieke actie voor een andere rechtvaardiger samenlevingsorde naar persoonlijke gedragsverandering om als individu een betere positie te krijgen binnen de bestaande orde. De strijd voor een rechtvaardiger samenlevingsorde is verdwenen achter de tot fictie verklaarde maakbaarheid van de samenleving. Dit ogenschijnlijk net-maakbaar zijn wordt breed uitgemeten om alle – goeddeels verborgen – krachten die de huidige samenleving maken, vrij spel te geven en de dienstbaarheid van de politiek aan die krachten te verdoezelen.

Matheus de goede, Matheus de kwade en Robin Hood

De WRR constateert dat Nederland in de afgelopen decennia een stuk gezonder is geworden. Daar staat evenwel tegenover dat de relatieve verschillen in gezondheid tussen lager en hoger opgeleiden niet zijn afgenomen, en soms zelfs gegroeid. WRR spreekt over een Matheus-effect: beleid en maatregelen die vooral gunstig kunnen zijn voor de groepen bij wie de achterstanden het grootst zijn, leiden weliswaar tot enige winst bij deze groepen, maar hebben een nog groter effect bij de groepen die het eigenlijk al redelijk of zelfs goed doen. Iedereen is er dan wel op vooruitgegaan, maar per saldo zijn de verschillen toegenomen. Volgens de WRR is dit een paradoxale uitkomst die met name kan optreden bij beleid dat uniform wordt ingezet voor de hele bevolking. Bijvoorbeeld omdat mensen verschillen in hun vaardigheden en (financiële) mogelijkheden, kan dit resulteren in kansenongelijkheid. Volgens de WRR dringt zich daarom de vraag op of het reduceren of zelfs elimineren van gezondheidsverschillen realistisch en zinvol is. WRR pleit voor een ander beleidskader, namelijk het bloot leggen en ontwikkelen van gezondheidspotentieel bij mensen.
Ik zal dadelijk ingaan op wat de WRR onder dat gezondheidspotentieel verstaat. Eerst wil ik Matheus de Goede, Matheus de Kwade en Robin Hood ten tonele voeren om vervolgens de vraag te stellen hoe anders het door de WRR voorgestelde andere beleidskader daadwerkelijk is. Volgens de Britse filosofe Keekok Lee (*1) zijn er twee principes op basis waarvan welvaart kan worden herverdeeld: het Robin-Hood-principe en het Matteüs-principe. Het Robin-Hood-principe luidt als volgt: van mensen die (meer) welvaart hebben wordt iets weggepakt om het te geven aan degenen die niets of minder hebben. Dit principe werkt opeenhoping van welvaart tegen. Vergaarde welvaart wordt meteen herverdeeld; grotere gelijkheid is het resultaat. Het Matteüs-principe werkt heel anders: "Aan wie heeft zal gegeven worden en hij zal overvloed hebben; maar van wie weinig bezit zal ook dat nog afgenomen worden" (Matteüs 25 vers 29). Herverdeling volgens dit principe, aldus Lee, vergroot de onge­lijkheid: die aan de top zitten krijgen de room; die aan de bodem zitten de droesem. Lee maakt onderscheid tussen de goedaardige variant van het Matteüs-principe en de kwaadaardige variant. In de goed­aardige variant wordt aan degenen die al veel hebben ook veel erbij gegeven en aan degenen die weinig hebben wordt weinig erbij gegeven. In de kwaadaardige variant wordt de welvaart bij degenen die weinig hebben, weggehaald ten behoeve van degenen die al veel hebben.
De kwaadaardige vorm van het Matteüs-prin­cipe heeft gedurende heel de industriële ontwik­ke­ling over­heerst. Slechts een korte periode na de tweede wereldoor­log (1945-1973) heeft binnen de geïndustrialiseerde landen de goedaardige variant van het Matteüs-principe enigszins voet aan de grond gekregen. In die periode heeft iedereen in het Westen geprofiteerd van de gestegen welvaart, zij het in ongelijke mate: degenen die reeds meer hadden profiteerden meer dan degenen die al minder hadden. Het Matteüs-principe kon gedurende deze korte periode in de Westerse landen een goedaardige vorm aannemen, omdat de natuur en de Derde Wereld alsmaar verder werden uitgebuit. De ecologische schaarste en de stijgende kosten van onze welvaart maken dat na 1973 het Matteüs-principe in stijgende mate weer zijn kwaadaardig karakter aanneemt. De inkomensverschillen worden weer groter. Het perspectief voor de armen hier in ons rijke Nederland en de armen wereldwijd wordt stelselmatig slechter. Daarin kan enkel verandering worden gebracht als het rijke Westen tot het inzicht komt dat uit welbegrepen eigenbelang grotere solidari­teit nodig is. Zowel in het eigen land als daarbuiten zal gedeeld moeten worden volgens het eenvoudige principe dat Robin Hood in praktijk bracht: weghalen waar veel is en geven waar weinig is. Dat is niet gebeurd: de verschillen tussen rijk en arm zijn groter geworden, de kloof is gegroeid, ook op het terrein van gezondheid. Overigens is het minder juist om deze scheve verdeling aan te duiden met de naam van de evangelist Matteüs. De strekking van de betref­fende passage uit het evangelie is namelijk een oproep om de bekwaamheden die men heeft gekregen ten volle in te zetten om armoede en onrecht te bestrijden. Ontstane ongelijkheden in de samenleving zouden daardoor teniet worden gedaan. De vraag is of de andere werkwijze die de WRR voorstelt ook een dergelijke uitwerking heeft.

Hoe anders is het voorgestelde andere beleidskader?

De WRR merkt op dat gezondheidsverschillen intuïtief onrechtvaardig aanvoelen: zij die al beter af zijn in termen van welvaart, zijn gemiddeld ook nog eens gezonder. De morele verontwaardiging over gezondheidsverschillen is dan ook prominent in het debat aanwezig – zowel in de wetenschap als in het beleid. Desondanks stelt de WRR de vraag of het reduceren of zelfs elimineren van gezondheidsverschillen realistisch en zinvol is. Kan het perspectief van het reduceren van gezondheidsverschillen niet worden vervangen door een realistischer perspectief? Dat andere beleidskader zou dan niet langer in het teken staan van gezondheidsverschil, maar de focus zou gericht zijn op gezondheidspotentieel. Het gaat immers niet om verschillen, het gaat om goede gezondheid als voorwaarde die van belang zijn voor mens en samenleving, aldus de WRR. “Een slechte gezondheid kan mensen verhinderen om invulling te geven aan hun individuele opvatting van het goede leven, omdat het sociale, economische of maatschappelijke participatie in de weg kan staan. En een slechte gezondheid kan ook nadelig uitpakken voor collectieve doelen, omdat het kan leiden tot hogere maatschappelijke kosten en minder economische productiviteit.” (p. 14) Het staat er niet met zoveel woorden, maar impliciet wordt hier gezegd dat goede gezondheid in het teken staat van het goede leven en dat het goede leven voor de mens als individu en voor de samenleving als geheel inhoudt dat meegedaan wordt aan het bestaande bestel, aan het gangbare. De WRR spreekt van een paradigmaverschuiving. Maar erg veel verschuift er niet. Gezondheidspotentieel is mogelijk een nieuwe term; de strekking ervan sluit evenwel naadloos aan bij opvattingen die al te lezen waren in een WRR-uitgave van 1987 (*2). Dat rapport van 30 jaar geleden had betrekking op de eerste WRR-conferentie over sociaaleconomische gezondheidsverschillen. Daar werd een programma gepresenteerd voor onderzoek naar de samenhang tussen sociaaleconomische status en gezondheidsverschillen. De sociaal-structurele dimensie van gezondheid blijft buiten beeld. De gangbare productiewijze, de ruimtelijke ordening die daaraan is aangepast en het levenstempo dat daarmee gepaard gaat, worden beschouwd als gegevenheden, als het autonome buitengebeuren. Alle ontwikkelingen van deze facetten en alle veranderingen die ze teweegbrengen worden daarmee als normaal geaccepteerd: de mens heeft zich eraan aan te passen. Voor het gezondheidsbeleid resteert als mogelijk doel dan alleen maar het beïnvloeden van het gedrag van individuen. Dat blijkt ook uit een onderzoek naar Gezondheidsbevordering en armoede uit 1991: de focus lag toen ook al op het in kaart brengen van de verschillen tussen armen en niet-armen wat betreft kennis en gedrag. “Deze verschillen (in b.v. gedrag, sociaal-psychologische factoren etc.) kunnen dan aanknopingspunten bieden voor gezondheidsbevorderende interventies. Bijvoorbeeld, als onderzoek heeft aangetoond dat achtergestelden meer vet eten dan niet-achtergestelden, dan zou dit een aanknopingspunt kunnen zijn voor een voorlichtingscampagne, die zich vooral richt op vetconsumptie.” (*3) Destijds hebben André Bons en ik al uiteengezet dat dergelijke gezondheidsbevordering het karakter aanneemt van een inlijving van mensen in het gangbare bestel. (*4) Het recente advies van de WRR heeft ook deze strekking, met een uitgebreide verantwoording waarom verschillen bij het nastreven van gelijkheid toch acceptabel zijn.

Het verzilveren van zo veel mogelijk gezondheidspotentieel

Bij de WRR-advies zitten kennelijk personen die moeite hebben met het zonder meer wegschuiven van het begrip ‘gezondheidsverschillen’. De focus leggen op effectieve preventieve gezondheidszorg (via gedragsverandering!) als investering in human capital komt niet alleen individuen ten goede, maar is ook in het belang van heel de samenleving. Die constatering, die centraal staat in het WRR-advies, lijkt ingegeven door een financieel-economische benadering. (Let op taalgebruik: investering, opbrengst, winst, verzilveren). Bij onderwijs is een dergelijke investeringsbenadering al lang geaccepteerd, maar bij gezondheid wringt het nog. Vandaar een uitvoerige rechtvaardiging. Die begint met het aangeven dat de bepleite economische rationalisering grenzen kent. De armen verkeren vaak in omstandigheden die zodanig zijn dat de gelden die geïnvesteerd worden om bij hen gezondheidspotentieel te ontwikkelen eigenlijk qua opbrengst beter ingezet zouden kunnen worden bij mensen die betere mogelijkheden hebben hun potentieel aan gezondheid nog verder te verbeteren. “Dit komt doordat de condities voor gedragsverandering bij de hogere ses-groepen waarschijnlijk gunstiger zijn dan bij de lagere ses-groepen. De hogere ses-groepen beschikken vaker over de noodzakelijke kennis en vaardigheden, verkeren vaker in een sociale omgeving waarin een gezonde leefstijl al de norm is, wonen vaker in buurten waar gezonde alternatieven voorhanden zijn en hebben ook vaker de financiële armslag om zich die te kunnen permitteren. Bij de lage ses-groepen zijn de condities minder gunstig. Bij hen zal eerder sprake zijn van een hardnekkige problematiek in combinatie met individuele kenmerken en omgevingsdeterminanten die gedragsverandering bemoeilijken.” (p. 15)

De WRR vindt dat het aanwezige geld voor gezondheidspreventie niet zonder meer ingezet moet worden bij groepen waar de condities voor het behalen van de meeste winst reeds het beste zijn. Er moet ook geld beschikbaar worden gesteld om gelijkheid van kansen te creëren. Daar heeft de overheid nadrukkelijk een taak: het preventieve gezondheidsbeleid moet gericht worden op alle groepen, maar daarbij moet extra aandacht en geld gegeven worden aan groepen die te maken hebben met slechtere omstandigheden en mindere capaciteiten. Die aanpak wordt aangeduid als ‘proportioneel universalisme’. Daarbij wordt wel nadrukkelijk aangetekend dat mensen aangesproken worden op hun persoonlijke verantwoordelijkheid: wat kun je zelf doen om je gezondheid te verbeteren of te voorkomen dat je gezondheidsverlies lijdt? Dus enerzijds heeft de overheid de plicht om gelijke kansen te scheppen en anderzijds heeft iedereen een eigen verantwoordelijkheid om de gegeven kansen ook te grijpen en het aanwezige gezondheidspotentieel te verzilveren. “We kiezen voor een benadering die niet langer inzet op het reduceren van gezondheidsverschillen als doel op zich, maar op het verzilveren van zoveel mogelijk gezondheidspotentieel. Daarbij gaat het echter niet alleen om waar – puur rekenkundig gezien – de meeste winst valt te behalen (of het meeste verlies valt te voorkomen). Ook vanuit morele overwegingen dient vooral te worden geïnvesteerd in de groepen waar de nood het hoogst is.” (p. 18/19).

De ongelijkheid van gelijken versus de gelijkheid van ongelijken

De overheid wordt aangesproken op het creëren van gelijke kansen en het individu wordt gemaand tot het grijpen van deze kansen. De vraag is waar het accent op gelegd wordt. Bij het beantwoorden van deze vraag is het van belang kennis te nemen van het onderscheid dat de Noordamerikaanse filosoof Murray Bookchin maakt tussen twee modellen van denken over maatschappelijke ongelijkheid: de ongelijkheid van gelijken versus de gelijkheid van ongelijken. (*5)
Het eerste model is dat van de ongelijkheid van gelijken. Het gaat er van uit dat mensen van nature gelijk zijn of in een gelijke startpositie worden gezet. Door ijverig leren, hard werken, sparen, hun talenten inzetten, de geboden kansen benutten, kortom, dankzij eigen inspanningen hebben mensen onge­lijkheid tot stand gebracht. Zij die meer hebben dan een ander, hebben dat verdiend. De aldus ontstane ongelijkheid wordt geaccepteerd, wordt goed geacht: ze bevordert de economische groei. Daarvan profite­ren ook degenen die niet zo slim of zo ijverig zijn of die niet zo handig met hun capaciteiten hebben gewoekerd. De maatschappelijk zwakken plukken de vruchten van de door de sterken bij­eengewerkte rijkdom, die voor een deel doorsijpelt naar beneden. In die zin zijn de belangen van het individu en van de gemeenschap met elkaar in overeenstemming te bren­gen. Het begrip kans staat centraal. Zij die de kansen grijpen hebben recht op de bijeen gewerkte welvaart. Zij die de kansen niet benutten, kunnen altijd nog profiteren van de maatscha­pelijke rijkdom, zij het dat ze daar dan wel iets voor moeten doen. In dit denkmo­del is het nor­maal je af te vragen of er in de huidige verzor­gingsmaat­schap­pij nog vol­doende onge­lijk­heid aanwezig is om de econo­mische groei in gang te hou­den.
Het tweede model is dat van de gelijkheid van ongelijken. Dit model heeft als uitgangspunt dat mensen van nature ongelijk zijn en dat het beter is dat gegeven te erkennen. Dan kun je er namelijk wat aan doen. Gelijkheid ontstaat in een sociale context, bij een bepaalde maatschappelijke organisatie van produceren en samenleven. Tussen de belangen van de samenleving en die van het individu bestaat een relatie. Centraal daarin staat het begrip compensatie. We zouden ook kunnen zeggen: aan ieder naar behoefte, van ieder naar vermogen. In dit model is men bezorgd over de vraag of er in de moderne samenleving nog voldoende gemeenschapszin en rationaliteit is om grotere gelijkheid tot stand te brengen. (*6)
Het sociale beleid is al jarenlang te eenzijdig geënt op het mens- en maatschappijbeeld van de zelfbewuste burger, die zijn leven in eigen hand neemt, die zijn eigen loopbaan plant, die eigen keuzes maakt, die zichzelf indekt tegen risico’s. Tegelijk richt dit beleid zich op groepen voor wie dit mensbeeld ver weg is: mensen zonder werk, mensen met een handicap, mensen met weinig inkomen, mensen die niks te kiezen hebben en het leven moeten nemen zoals het komt. Het sociaal beleid heeft de pretentie deze mensen te activeren tot meedoen, tot het nemen van eigen verantwoordelijkheid. Dat kan alleen als deze mensen meetellen, als ook mensen die geen sterke positie innemen op de markt evenzeer ertoe doen in de samenleving. Pas dan is er sprake van een fatsoenlijke samenleving: een samenleving waarin mensen respect voor elkaar hebben, waarin geen plaats is voor vernedering, armoede, uitsluiting, verloedering en onveiligheid. Zo’n samenleving waarin mensen meetellen, is gerechtigd mensen aan te spreken om mee te doen en naar vermogen een eigen bijdrage te leveren aan het goede samenleven. Het sociaal beleid, landelijk en lokaal, moet daarom eerst en vooral gericht zijn op het laten meetellen van mensen. Dat geldt ook voor het gezondheidsbeleid. De gezondheidsverschillen moeten vanuit die invalshoek aangepakt worden: via het verbeteren van bestaanszekerheden van mensen. Pas dan ontstaan er potenties, mogelijkheden waarop je mensen kunt aanspreken. Als de pulpbanen worden vervangen door fatsoenlijk betaalde, vaste en CAO-afgezekerde banen kan de frites inderdaad ingeruild worden voor ecologisch verantwoord voedsel.

Aard van samenleving blijft buiten beeld

Uit het overzicht dat de WRR geeft van 35 jaar beleid ten aanzien van gezondheidsverschillen blijkt dat het accent eigenlijk altijd al gelegen heeft op gedragsverandering, op leefstijlverbetering met een steeds sterker wordende verwijzing naar eigen verantwoordelijkheid voor (on)gezond gedrag. In een aantal beleidsnotities werd wel gewezen op omgevingsfactoren, maar de daadwerkelijke aanpak ervan is niet van de grond gekomen. Het huidige advies om een beleid te voeren van ‘proportioneel universalisme’ is daarop geen uitzondering. Het is een aanzienlijke verslechtering bij de eerste beleidsaanbevelingen van 35 jaar geleden. Toen werd naast gedrag nog het accent gelegd op het aanpakken van meer structurele factoren als psychosociale belasting op het werk, woonomstandigheden, opleiding en inkomen. Nu wordt nog veel sterker dan voorheen het accent gelegd op gedragsverandering. De paradigmawisseling is kennelijk dat de aandacht voor deze gedragsverandering nu gericht wordt op iedereen en dat de lagere inkomensgroepen als compensatie voor hun achterstelling op individueel niveau een extra coach krijgen om de gewenste gedragsverandering ondanks hun slechte omstandigheden toch voor elkaar te krijgen. Over die slechte omstandigheden wordt weinig tot niets vermeld in het rapport. Ze worden niet beschreven. Het blijft bij een terloopse verwijzing naar armoede en fysieke omgeving. En een analyse van structurele achtergronden van die slechte omstandigheden is helemaal afwezig. Het aan de orde stellen van sociaaleconomische gezondheidsverschillen vraagt op de eerste plaats om een kritische beschouwing van de manier waarop wij als samenlevende mensen onze samenleving hebben georganiseerd. Zo’n beschouwing ontbreekt in het WRR-advies. In het slotwoord wordt met kennelijke instemming gemeld dat de Nederlandse welvaartsstaat in de afgelopen decennia van gedaante is veranderd: de klassieke verzorgingsstaat heeft plaatsgemaakt voor de sociale investeringsstaat, waarin het per definitie gaat om investeren in menselijk kapitaal. Geen woord over de verslechteringen die deze maatschappelijke ontwikkeling heeft teweeggebracht voor mensen met een laag inkomen. De ongelijkheid in de samenleving neemt toe. In hun dagelijkse leven ervaren steeds meer mensen dat de overheid niet langer de omstandigheden kan scheppen en behouden die mensen in staat stellen om als volwaardige burgers deel te nemen aan de samenleving en voor henzelf en de hunnen kwaliteit van leven te bewerkstelligen. Dat resulteert in een toename van armoede, die als maatschappelijk verschijnsel versplinterd wordt en verdwijnt in de levensomstandigheden van individuele personen. Welke gevolgen heeft deze ontwikkeling voor de gezondheid van mensen? Die vraag zou op z’n minst aan de orde moeten komen in een beleidsadvies over sociaaleconomische gezondheidsverschillen. Ze ontbreekt in dit WRR-advies. In die zin kan het advies niet anders worden gekwalificeerd als een advies ‘out of context’. De dagelijkse werkelijkheid waarin mensen en met name arme mensen moeten (over)leven blijft buiten beschouwing, terwijl deze toch heel veel ziekmakende kenmerken heeft.

Panningen, 8 september 2018
Raf Janssen

*1 Lee, K. Social Philosophy and Ecological Scarcity, Routledge London, 1989, p. 279-335

*2 P. van der Maas, J. Mackenbach, L. Gunning-Schepers, Sociaal-economische gezondheidsverschillen; op weg naar een onderzoeksstrategie. WRR, 1987, met name p. 157-169

*3 J. de Walle-Sevenster en G. Kok, Gezondheidsbevordering en armoede, NKB-uitgeverij Bleiswijk, 1991, p. 4

*4 Raf Janssen en André Bons, De ziekte van het gangbare. Commissie Oriënteringsdagen, Utrecht 1993

*5 Murray Bookchin, The ecology of freedom, Cheshire Books, Palo Alto, 1982

*6 De econoom Richard Wilkinson en de gezondheidswetenschapper Kate Picket hebben in een studie verklaard waarom samenlevingen waarin sociale gelijkheid gerealiseerd wordt, beter af zijn dan samenlevingen die gekenmerkt worden door sociale ongelijkheid. Richard Wilkinson en Kate Picket, The Spirit Level. Why equality is better for everyone, Penguin Books, Londen, 2010.

Klik hier om naar de startpagina van het themadossier 'Voedsel en armoede' te gaan.

 

Armoede, boeren en voedsel: sociale gerechtigheid?

jack op wegDoor Jack Steeghs

Ik bezoek geregeld boeren. Ik ben met ze begaan. Het zit in mijn bloed. Voordat ik theologie ging studeren was ik zelf boer. Ik weet hoe het voelt om dag en nacht klaar te staan en tegelijkertijd van alles vanuit de omringende samenleving over je heen te krijgen, zonder je goed te kunnen verweren. Misschien wel daarom dat de sociale alliantie aan mij vroeg om een bijdrage te leveren over onze voedselproducenten. Over boeren, armoede en voedsel(productie) gesproken. En waar de ondersteuning nodig is.

Laat ik maar beginnen met een opmerkelijk bericht uit de recente actualiteit. Nederland kent 112 duizend miljonairs, een record aantal. De nieuwe miljonairs blijken vooral te zitten in de hoek van de advocatuur, medisch specialisten … en in de landbouw! Een op de vijf miljonairs blijkt boer! (Bron: CBS https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2018/37/grootste-aantal-miljonairs-sinds-2006) Hoe zit dat dan met armoede en boeren? Hoe zit het met (de prijs van) ons voedsel dat geproduceerd wordt door boeren? 

Armoede en marktonmacht

Armoede is in ons land vooral een statistische werkelijkheid die een reële werkelijkheid wordt vanuit diegene die ermee worstelt. Het armoedecijfer in de landbouw is hoog. Statistisch schommelt het armoedecijfer in de landbouw al jaren rond de 50% (hangt een beetje af van sector, omgeving en of neveninkomsten meegerekend worden). Zie bijvoorbeeld: https://www.trouw.nl/home/veel-boeren-leven-al-jaren-in-armoede~a1829e25/
Er zijn veel boeren die (tijdelijk) armoede kennen en er geen probleem van maken. En als ze dan de cijfers met commentaren in de media lezen dan kunnen ze zich behoorlijk ergeren. "De boeren in armoede, hoezo?"
Boeren realiseren zich dat ondernemen risico’s met zich meebrengt, dat boerenwerk er vanuit zijn aard om vraagt te denken en handelen in lange termijnen. En dat gaat dan soms ten koste van de korte termijn. Boeren hebben nauwelijks marktmacht om iets aan die korte termijn te doen: levende planten en dieren die het erf verlaten zijn maar moeilijk lang houdbaar. De tussenhandel en de retail strijken de winsten op. Supermarkten bepalen meer en meer welke agrarische producten door boeren aangeleverd kunnen worden, wat de kwaliteit moet zijn én wat ze daarvoor financieel over hebben. Ik heb hiermee zelf ervaring opgedaan in enkele jaren programmavleesproductie voor die bekende Zaanse grootgrutter.
Boeren zitten niet in een gelijkwaardige onderhandelingspositie en kunnen nauwelijks een prijs zetten – hooguit kleinschalig via verkoop aan huis of op de markt. En als ze marktmacht met collega’s willen bundelen worden ze teruggefloten door de Autoriteit Consument & Markt, die waakt over kartelvorming.

Boeren die in Nederland toekomst opbouwen hebben grofweg een keuze uit vier strategieën om blijvend genoeg geld te verdienen en tegelijkertijd plezier in werk en leven te houden:
1. De klassieke land- en tuinbouw of gangbare landbouw richt zich wat toekomst betreft vooral op groei en/of meer inzet van techniek op het erf.
2. De biologische landbouw kiest uitdrukkelijk meer ideologisch, door te werken vanuit wat aarde, plant en dier vanuit hun aard aankunnen.
3. De verbrede landbouw legt meer de nadruk op de omringende samenleving. Dat kan als gangbaar of biologisch bedrijf. Met een neventak voor kinderopvang, dagopvang voor dementerenden of bijvoorbeeld een boerderijschool.
4. Een relatief nieuw en groeiend concept keert de boel om: een minimum aantal burgers koopt of pacht een boerderij en huurt daarna een boer in om voedsel voor de hele groep te produceren. ‘Herenboeren’ is zo’n concept (https://www.herenboeren.nl/).

Armoede en suïcide

Hoewel veel boeren soms gedurende korte of langere tijd in armoede leven staan er op elke boerenkeukentafel dagelijks gevulde borden met smakelijk eten. Ook aan de buitenzijde van bedrijf en woning zie je vaak niets van armoede. Zolang de bank er met veel kapitaal in zit ziet de buitenstaander niets. Hoezo armoede? Boeren worden bijna vanzelfsprekend geacht hun eigen broek op te houden, maar kunnen dat lang niet altijd. Ze worden dan afhankelijk van koele rekenmeesters.
Boeren komen pas bij de burgerlijke overheid en andere hulporganen op de radar als het echt helemaal fout is gegaan. Vaak gaat het dan fout op het bedrijf én in het gezin. Soms door een ongeluk of problemen met de gezondheid, vaak door marktpech of een verkeerde inschatting. Soms worden hele levens verwoest met als meest in het oogspringend: suïcide Cijfers hierover zijn er in ons land niet, wel in het buitenland. Daaruit blijkt dat suïcide bij boeren aanmerkelijk meer voorkomt dan bij burgers: cultureel antropoloog Lizzy van Leeuwen deed onderzoek: https://vroedman.nl/2015/04/17/agrarisch-collectief-onderbewustzijn-3-slot/). Hiermee kom ik bij het grote probleem waar ik al jaren tegenaan loop.

Boeren zijn ook mensen

Boeren zijn gewoon mensen. Ondernemers? Soms hele goede, soms zijn ze het in naam maar gaat het fout in combinatie met al die rollen waarin ze dagelijks staan. In die rollen zijn ze naast ondernemer vaak ook huisgenoot, echtgenoot, vader, buur, bestuurder, et cetera. Kortom, op het boerenerf worden communicatievaardigheden behoorlijk op de proef gesteld. En de organisaties dan? Er is toch een Land- en Tuinbouw Organisatie (LTO) die hen bijstaat? Ja die is er en die doet goed werk. Maar, zoals onze hele Westerse wereld, is de zakelijk opererende neoliberale geest in onze landbouw een sterk aanwezige onderstroom. Was er vroeger mede door de kleinschaligheid en het vele handwerk genoeg tijd voor babbels van mens tot mens en kwam meneer pastoor regelmatig langs, tegenwoordig is het allemaal zakelijk en efficiënt. En daar kan niet elke boer goed mee omgaan. Dat is allemaal bekend bij de organisaties. Toch komen zij meer en meer voor een selecte groep op, de ‘harde’ ondernemers, niet voor alle boeren. Een mooie illustratie hiervan maakte ik twee jaar geleden mee op een middag voor ‘erfbetreders’ (dienstverleners en voorlichters die boeren bezoeken). De belangrijkste agrarische woordvoerder van de Rabobank hield een inleiding over het belang van ondernemersvaardigheden. Ook sprak hij over de toenmalige crisis in de varkenshouderij. Daarop vroeg iemand of de bank iets extra’s kon doen voor boeren die flink in de problemen zaten, zozeer dat ze onherroepelijk gedwongen zouden gaan worden om te stoppen – en voorafgaand aan de bijstand hun hele pensioen op konden gaan eten.
Zijn antwoord: ‘wij gaan iets extra doen voor de stoppers als de echte ondernemers er beter van worden’. Ik viel bijna van mijn stoel van verbijstering! Mijn opa, die de totstandkoming van het coöperatieve gedachtegoed aan het begin van de 20ste eeuw volop heeft meegemaakt, zou zich omdraaien in zijn graf.

Begeleiding die voorhanden is

Als het agrarische bestaan sociaaleconomisch zo breekbaar is en deze realiteit is bekend bij de organisaties, welke hulptroepen zijn er dan voorhanden?
In de gangbare landbouw roepen boeren steeds vaker hulp in vanuit mediation en coaching. Als het gaat om de mens achter de boer wijzen organisaties bijna altijd naar dergelijke zakenpartners. Zij worden preventief ingehuurd bij conflicten of komen op aanvraag omdat een boer wil werken aan zijn/haar ondernemersvaardigheden. Soms worden gezinsleden daarbij betrokken. Goed werk.
Maar het belangrijkste probleem waar ik tegenaan loop is dat deze gangbare mensgerichte dienstverlening in de agrarische sector vooral de kapitaalkrachtige en zelfbewuste agrarische ondernemers bereikt. En de reguliere LTO bereikt alleen eigen leden – grofweg de helft van de boeren is helemaal niet georganiseerd! Er is niemand die opkomt voor hen die in deze harde agrarische ondernemerswereld tussen de wal en het schip dreigen te vallen. Oftewel: het ligt helemaal aan het privénetwerk van de betreffende boer hoe alleen hij/zij er sociaal voor staat.

Begeleiding die nodig is

Omdat boeren vaak kwetsbaar worden gemaakt is er een netwerk van betrokkenheid nodig. Om dit concreet te kunnen maken zijn initiatieven nodig. Plaatselijk maatwerk. Het beste werken informele netwerken die de vinger aan de pols houden. Ik denk dan in eerste instantie aan kerken. Kerken kunnen vanuit hun oorsprong en aard die rol vervullen. Met een voorkeursoptie voor allen die geen stem hebben. Daarom is mijn energie de laatste tijd gericht op het vanuit kerken richten van de betrokkenheid die voorhanden is, op een zodanige wijze dat de drempel voor de eventuele hulpvraag zo laag mogelijk komt te liggen. Maar ook andere maatschappelijke organisaties of netwerken kunnen deze betrokken rol prima vervullen.

Meer doen?

Wie vanuit een parochie, protestantse gemeente, oecumenisch of vanuit een seculiere groepering aan de slag wil met de omringende agrarische omgeving: ik kom graag met jou of jullie werkgroep in gesprek. Om de aandacht waar te maken die nodig en voorhanden is. Het kan gewoon.

En die miljonairs?

Ik begon dit artikel met de miljonairs onder de boeren. Hoe zit dat dan? De miljonairs onder de boeren zitten vooral in de grote bedrijven met – en nu komt het – veel grond in eigendom. Enkele tientallen hectares goede grond vertegenwoordigen al gauw een waarde van miljoenen euro’s. Maar dat is kapitaal dat je niet los kunt zien van het bedrijf. De meeste miljonairs onder de boeren zijn dus net zo statistisch als de armen. Boeren die ik gesproken heb zeggen allemaal hetzelfde: ‘geen boer is boer om miljonair te zijn’. De drijfveer is een andere: vanuit een zekere vrijheid veel verantwoordelijkheid dragen om veilig en verantwoord voedsel voor ons allemaal te produceren.

Zonder boeren geen eten

Zonder boeren geen voedsel op ons bord. En zonder een gezonde landbouw in ons land doen we niet alleen onszelf tekort, maar ook de boeren en de schepping waar we alles aan te danken hebben. Of, om het meer politiek te zeggen: duurzaam doen is niet alleen gerelateerd aan techniek en gedrag, maar is ook een kwestie van sociale gerechtigheid.

Jack Steeghs, pastoraal werker in De Twaalf Apostelen (Wijchen) en zelfstandige (vanuit Zaltbommel)
oktober 2018

Mail: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.
Website: www.vroedman.nl

Klik hier om naar de startpagina van het themadossier 'Voedsel en armoede' te gaan.

 

 

 

 

Overdaad aan voedsel en schaarste aan voedsel

Door Hub Crijns

groente en fruitDe Wageningse Universiteit toont op haar website de onderzoeksresultaten van het project Voedsel-Economisch Bericht. Dit project wordt door Wageningen Economic Research uitgevoerd in opdracht van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Het Voedsel-Economisch Bericht biedt informatie over diverse aspecten van de voedselproductie in Nederland. Wie produceren de grondstoffen in Nederland voor ons voedsel? Welke omzetten zijn er in de voedselproductieketen? Wat doet de agrarische grondprijs per hectare? Wat doet de pachtsector? Wat is de balanswaarde van land- en tuinbouwsector? Hoeveel armoede is er in agrarische huishoudens? Hoeveel besteden huishoudens aan voedsel? Is er ook voedselschaarste?

Wie produceren voedsel?

In 2017 kochten Nederlandse consumenten voor ruim 58 miljard euro aan eten en drinken. Dat deden ze met name in de supermarkten, al dan niet online. Voordat het voedsel bij de consument is, is er een hele keten die zorgt voor productie, verwerking en distributie van het voedsel. Zo waren er in 2017 ruim 54.000 landbouwbedrijven en zijn in de agrohandel een kleine 15.000 bedrijven actief. De voedingsindustrie telt ruim 5.400 bedrijven. Die hele keten – van grond tot mond – draagt zo’n 7% bij aan het nationale inkomen en 9% aan de werkgelegenheid in Nederland. Een belangrijk deel van de toegevoegde waarde is te danken aan de export van producten.

Omzetten in de voedselproductieketen

De groothandel in agroproducten bestaat uit de groothandel in landbouwproducten en levende dieren, en de groothandel in voedingsmiddelen. Met een netto-omzet van ruim 132 miljard euro in 2016 maakt de groothandel in agroproducten een substantieel deel uit van de totale omzet in de Nederlandse groothandel en handelsbemiddeling (439 miljard euro). Dit aandeel is gelijk aan dat in 2015, namelijk 30%. De groothandel in agroproducten is van oudsher sterk op het buitenland gericht. Zo wordt de exportwaarde van de producten uit de sierteelt, zoals bloemen, planten, boomkwekerijproducten en bloembollen, voor 2016 geraamd op 7,72 miljard euro. Daarmee is de sierteelt de belangrijkste exporteur van de agrosectoren (CBS/Wageningen Economic Research, 2017). Groei is nog steeds mogelijk; met name buiten Europa en in hoogwaardig uitgangsmateriaal, technologie, kennis en diensten (Rabobank, 2017).
Eind 2016 zijn er een kleine 15.000 bedrijven actief in de handel van agroproducten en zij bieden werkgelegenheid aan bijna 159.000 personen. Dat is 26% van de totale werkgelegenheid in de groothandel en handelsbemiddeling, in 2015 was het 25%.
De netto-omzet in de agroproducten is met gemiddeld 4% gegroeid in 2016. De verschillende sectoren laten echter een wisselend beeld zien. Bovengemiddeld groeide de handel in bloemen en planten, terwijl de handel in dranken (exclusief zuivel) juist kromp (zie de tabel).
De omzet per werknemer is verschillend per sector en sub-sector. De omzet per persoon in de groothandel voor voedingsmiddelen is in 2016 gedaald van 739 naar 724 duizend euro, terwijl de gemiddelde omzet per persoon in de groothandel in landbouwproducten en levende dieren gegroeid is van 1.106 duizend euro naar 1.113 duizend euro. De omzet per persoon in de bloemen en planten handel is laag (390 duizend euro) vergeleken met de handel in akkerbouwproducten (3.030 duizend), omdat de handel in bloemen en planten arbeidsintensiever is.

Kengetallen groothandel in agroproducten (2016) a)

 

Aantal bedrijven (4e kwartaal)

Aantal banen d)

Netto-omzet (mln. euro)

Groei omzet t.o.v. 2015 (%)

Groothandel in landbouwproducten en levende dieren b)

5.470

44.300

49.295

4

    akkerbouwproducten

1.410

11.300

34.134

3

    bloemen en planten

2.585

27.700

10.821

6

Groothandel in voedingsmiddelen c)

9.485

114.600

82.964

4

    aardappelen, groenten en fruit

1.445

24.200

18.840

1

    dranken, geen zuivel

1.005

8.400

7.174

-2

De groothandel voegt geen bewerking toe.
a Deze kengetallen lopen in de CBS-statistiek twee jaar achter op het lopende jaar.
b Het gaat het om landbouwproducten die niet voor menselijke consumptie bestemd zijn.
c Hier gaat het juist wel om producten voor menselijke consumptie. Andere categorieën in deze groep zijn handel in vlees en vleeswaren en handel in zuivelproducten, spijsoliën en -vetten. Van deze categorieën geeft Statline-CBS geen bedrijfseconomische gegevens.
d Banen: werkzame personen.
Bron: CBS, bewerking Wageningen Economic Research.

Agrarische grondprijs in eerste kwartaal 2018 2% lager

Over heel 2017 ligt de gemiddelde landelijke grondprijs op 59.500 euro per ha, bijna 3% hoger dan in 2016 (57.900 euro per ha). De prijs van grasland is in het vierde kwartaal van 2017 met 4% omhooggegaan (ten opzichte van het derde kwartaal) tot 57.900 euro per ha. Over heel 2017 noteert grasland een gemiddelde prijs van 55.500 euro, tegen 52.800 euro per ha in 2016: een plus van 5%. De prijs van bouwland is gestegen van 62.000 euro in de eerste helft van 2017 tot 65.500 euro per ha in het vierde kwartaal van 2017. Over heel 2017 bedraagt de gemiddelde prijs van bouwland 65.500 euro per ha, vrijwel gelijk aan die in 2016. De gemiddelde agrarische grondprijs in Nederland is in het eerste kwartaal van 2018 uitgekomen op 59.900 euro per ha. Dat is vrijwel gelijk aan de gemiddelde prijs over heel 2017 (59.500 euro per ha), maar 2% lager dan de prijs in het vierde kwartaal van 2017 (61.200 euro per ha). De prijsdaling is bepaald door grasland. Zo is de gemiddelde prijs van grasland in het eerste kwartaal van 2018 met 3,5% afgenomen (ten opzichte van het vierde kwartaal van 2017) tot 55.900 euro per ha. Daarentegen is de gemiddelde prijs van bouwland met 65.800 euro per ha in het eerste kwartaal praktisch gelijk gebleven aan die in het vierde kwartaal van 2017. In het eerste kwartaal van 2018 is 11% meer grond verhandeld dan in hetzelfde kwartaal het jaar daarvoor, respectievelijk 9.900 ha en 8.900. In de laatste vier kwartalen (2017Q2-2018Q1) is in totaal 35.300 ha verhandeld, wat vrijwel gelijk is aan de mobiliteit in dezelfde periode een jaar eerder (2016Q2-2017Q1). De relatieve grondmobiliteit – het verhandeld areaal afgezet tegen het totaal areaal landbouwgrond – komt uit op 2,0%.
Bij dergelijke prijzen voor grond valt op te merken dat alleen industriële groot-landbouw mogelijk is. Er wordt nu veel gesproken over familiebedrijven in de agrarische sector, maar de vraag is of die er in de toekomst nog zijn.

Regulier pachtareaal blijft afnemen

Het areaal regulier gepachte landbouwgrond is in 2017 met bijna 16.000 ha gedaald (-6%) tot 251.000 ha. Al jarenlang neemt het reguliere pachtareaal af; vanaf 2007 met in totaal meer dan 120.000 ha. In dat jaar (2007) is de geliberaliseerde pacht ingevoerd. De kortlopende vorm daarvan (contractduur van zes jaar of minder) heeft zich sterk ontwikkeld: in tien jaar tijd is het areaal in 2017 uitgekomen op ruim 100.000 ha.

Balanswaarde land- en tuinbouw nadert de 3 miljoen euro in 2016

De kapitaalsintensiteit in de land- en tuinbouw is verder gestegen. De gemiddelde balanswaarde van de Nederlandse land- en tuinbouwbedrijven is in 2016 toegenomen tot 2,9 miljoen euro. De toename is vooral veroorzaakt door de groei van de gemiddelde bedrijfsomvang en door de hogere prijs van landbouwgrond. Ruim twee derde van het balanstotaal is gefinancierd met eigen vermogen. De langlopende schulden stabiliseren zich op gemiddeld 800.000 euro per bedrijf. De solvabiliteit verschilt sterk tussen bedrijven en bedrijfstypen. Vooral dankzij de betere economische resultaten in de glastuinbouw is de solvabiliteit in de periode 2014-2016 met bijna 20 procentpunten verbeterd tot een gemiddeld niveau van boven de 50%. Vooral de grote bedrijven in de land- en tuinbouw zijn relatief zwaar gefinancierd met vreemd vermogen maar hebben ook een hogere moderniteit.

Veertig procent agrarische huishoudens onder armoedegrens

In 2016 moest 44% van de agrarische huishoudens rondkomen van een inkomen onder de lage inkomensgrens van 23.870 euro. Opvallend hierbij is dat dit hoge aandeel werd bereikt in het jaar waarin het gemiddelde inkomen per huishouden steeg naar het hoogste niveau sinds 2001 door goede resultaten in de glastuinbouw en varkenshouderij. In 2002 en 2009 lag het percentage agrarische huishoudens onder de lage-inkomensgrens ook boven de 40%, maar dat ging gepaard met gemiddeld lage inkomens. De qua aantal bedrijven grootste sector, de melkveehouderij, zag het inkomen per huishouden in 2016 flink dalen door een gemiddeld lage melkprijs. Hierdoor steeg het aandeel huishoudens onder de lage inkomensgrens bij dat bedrijfstype tot boven de 50%. In 2017 is er wel weer een sterk herstel van de resultaten geweest.

Bestedingen huishoudens aan voeding gestegen

Huishoudens besteden steeds meer geld aan voedings- en genotmiddelen in supermarkten en andere detailhandel. Het aandeel van deze bestedingen in de totale consumptieve bestedingen is stabiel. Nederlandse huishoudens gaven in 2017 circa 310 miljard euro uit aan voedings- en genotmiddelen, duurzame consumptiegoederen, energie, water, brandstoffen en diensten, waaronder horeca en catering. Aan voedings- en genotmiddelen werd bijna 46 miljard euro besteed. Dit betreft de bestedingen van consumenten in de detailhandel (onder andere supermarkten, speciaalzaken, markten en internetwinkels en non-foodwinkels). Er is 3,5 miljard euro meer besteed dan in 2013. Ruim 29 miljard euro ging op aan voedingsmiddelen als zuivel, vlees en vis, aardappelen, groenten en fruit, en brood. De rest aan genotmiddelen als consumptie-ijs, zoetwaren, dranken en tabak. De uitgaven aan voedings- en genotmiddelen bedroegen 14,7% van de totale consumptieve bestedingen aan goederen en diensten in 2017; dit aandeel is al een aantal jaar tamelijk stabiel. Uitgaven aan voeding in de horeca en recreatie worden in de uitgaven aan diensten meegerekend en komen in dit aandeel niet tot uitdrukking. Volgens de brancheorganisatie voor de tabaksdetailhandel waren de uitgaven aan tabak in 2016 ruim 4,2 miljard euro.

Consumptieve bestedingen van huishoudens (mld. euro), a 2013-2017

 

2013

2014

2015

2016 b

2017 b

Voedingsmiddelen

26,8

27

27,8

28,5

29,3

Genotmiddelen c

15,5

15,7

15,9

16,1

16,4

Totaal voedings- en genotmiddelen d

42,3

42,7

43,7

44,6

45,8

Totaal consumptieve bestedingen aan goederen en diensten

284,4

287,5

294,1

300,4

310,3

Aandeel (%) voedings- en genotmiddelen

14,8

14,9

14,9

14,8

14,7

a Tegen werkelijke prijzen.
b De bestedingen in euro zijn berekend op basis van gepubliceerde indexcijfers en waardemutaties.
c Inclusief tabak.
d Betreft bestedingen van consumenten via de handel of direct. Uitgaven in horeca en catering worden niet meegenomen.
Bron: CBS. Berekening: Wageningen Economic Research.

De verspilling van voedsel

In Nederland wordt ook veel voedsel verspild, zowel door producenten, detailhandel als consumenten. Overal is er afval of wordt er afval gemaakt. Bij producenten door afkeuring van producten (niet goed, niet mooi, te rijp, productieschade, etc), bij detailhandel door afkeuring van producten (schade, over de gestelde uiterste gebruiksdatum), en bij consumenten vaak door niet-gebruik en weggooien. In 2014 wordt al het verspilde voedsel geschat op 1,9 tot 2,6 miljoen ton met een gezamenlijke waarde van ongeveer vijf miljard. De verspilling door consumenten bedraagt in 2014 gemiddeld 114-157 kilo per persoon met een waarde van 287 euro per persoon. Het percentage voedsel dat voedselbanken uit de verspilcyclus weten te onttrekken bedraag 0.8 tot 1,6%.

Is er ook voedselschaarste?

Bij zoveel productiviteit rond voedsel is er in Nederland alleen maar sprake van overdaad, alsmaar meer groei en het meerdere wordt geëxporteerd naar het buitenland. We verdienen macro-economisch goed op de productie van voedsel. Micro-economisch valt het weer tegen. We leerden al dat veertig procent van de agrarische huishoudens onder de armoedegrens uitkomt in 2017. Productie van voedsel is dus voor velen geen vetpot. Consumenten hebben voedsel nodig en er is gemiddeld meer dan voldoende aanbod in Nederland. In 2017 is ook de consumptie gestegen, mede omdat mensen in de huishoudens iets meer te besteden hebben. Wie beschikt over voldoende financiële middelen, hoeft op de markt van voedsel niets te kort te komen. En ook niet op de markt van aangeboden diensten rond voedsel (de horeca en recreatie sector). Tegelijk leren armoedecijfers al jarenlang dat er een groep huishoudens is, dat onvoldoende inkomen heeft om al die overdaad aan voedsel te kunnen kopen. De laatste tien jaar schommelen de cijfers over de groep arme huishoudens rond de tien procent van de 7,2 miljoen huishoudens. Bij deze cijfers is geen rekening gehouden met huishoudens met achterstallige betalingen en schulden, buiten de hypotheek om. De meest recente schuldencijfers spreken over 1,2 miljoen huishoudens, waarvan 750.000 worden omschreven als huishoudens met problematische schulden. Er is van deze huishoudens een bepaalde overlap met arme huishoudens. En ook weer niet. Wie alle cijferbrij doorneemt van verschillende bronnen, kan komen tot een aanname van 15-20% huishoudens in armoede. Dat is in 2016 de lage inkomensgrens van 23.870 euro. In deze huishoudens zijn er onvoldoende financiële middelen om mee te doen aan de voedselconsumptie. En in die huishoudens is dus voedselschaarste.

Voedselbanken en hun omzet

De lage inkomens en hun financiële onvermogen om naar behoefte mee te kunnen doen aan de voedselconsumptie heeft vanaf 2002 geleid tot het ontstaan van voedselbanken. Het systeem is eenvoudig. Waar er te veel van is, en dat is er vaak van voedsel, wordt een manier van inzamelen ontwikkeld om wat teveel is of wat dreigt weggegooid te worden in te zamelen. Dat komt binnen bij de voedselbankorganisatie, die met verdeelstations in heel Nederland het verzamelde voedsel uitdeelt aan huishoudens die te weinig hebben.
Aan de site van voedselbanken Nederland ontlenen we ook cijfers.
https://voedselbankennederland.nl/wp-content/uploads/2018/08/Feiten-en-Cijfers-per-31-12-2017-DEF.pdf
Er zijn eind 2017 in Nederland 8 distributiecentra, 168 voedselbanken met 630 uitgiftepunten. Voedselbanken zijn in 2017 in 96% van de burgerlijke gemeenten aanwezig.
In Nederland leeft meer dan anderhalf miljoen mensen onder de armoedegrens. De voedselbanken helpen de armsten door ze tijdelijk te voorzien van voedselpakketten. De voedselbanken werken samen met bedrijven, instellingen, overheden en particulieren. Zo zorgen we er samen voor dat armoede wordt bestreden, voedseloverschotten verdwijnen en het milieu minder wordt belast. Met als motto: “Oog voor voedsel, hart voor mensen”.
In 2017 werden door de inzet van 11.000 vrijwilligers wekelijks bijna 40.000 voedselpakketten vanuit 168 lokale voedselbanken uitgedeeld en waren ongeveer 132.500 Nederlanders afhankelijk van de voedselbank. De circa 40 miljoen uitgedeelde producten vertegenwoordigen een waarde van 60-80 miljoen euro. De operationele kosten van het samenstellen van een voedselpakket (inzamelen, distribueren, klaarzetten, uitdelen) bedragen 5 euro per pakket. De prijs is laag omdat er met zoveel vrijwilligers gewerkt wordt.

Hub Crijns, oud directeur van landelijk bureau Dienst in de Industriële Samenleving vanwege de Kerken (DISK)
Met veel dank aan de Universiteit Wageningen en Voedselbanken Nederland

Klik hier om naar de startpagina van het themadossier 'Voedsel en armoede' te gaan.

Het doorbreken van het niks-aan-te-doen-gevoel

Enkele denkbeelden over armoede in relatie tot werk, voedsel en energie

parapluArmoede is geen natuurgegeven. De samenleving kan zo ingericht worden dat er geen armen meer zijn. Dat besef ontstaat vanaf de tweede helft van de 19e eeuw. Als onderdeel van de sociale strijd van de arbeiders wordt uiteindelijk het ‘niks-aan-te-doen-gevoel’ over armoede doorbroken. Een rijke samenleving die haar leden in zorg en angst voor hun bestaan laat leven… Dat wordt niet langer normaal gevonden. Die irrationele situatie wordt na een langdurige sociale strijd opgeheven met de vorming van de naoorlogse verzorgingsstaat. Daarmee lijkt een toestand van eeuwigdurende welvaart aan te breken. Deze duurt echter slechts dertig jaar. Vanaf de jaren tachtig van de 20e eeuw wordt een afbraakbeleid in gang gezet. De individualisering die dankzij de verworvenheden van de verzorgingsstaat steeds meer voet aan de grond krijgt, verzwakt de sociale structuren van diezelfde verzorgingsstaat. Armoede neemt weer toe, maar het maatschappelijk karakter ervan versplintert in individuele levens van mensen. Maatschappelijke ontwikkelingen rond werk, voedsel en energie maken dat mensen met weinig geld opnieuw in permanente zorg en angst voor hun bestaan moeten leven en wegzinken in een machteloos gevoel dat er niks aan te doen is. Steeds meer breekt een ‘niks-aan-te-doen-gevoel’ door. Daarmee staat de anti-armoedebeweging opnieuw voor de vraag hoe dit gevoel te doorbréken.

Een belangrijke sociale uitvinding

De 19e eeuw wordt vaak beschreven als de eeuw van de uitvindingen. Op internet zijn pagina’s te vinden met beschrijvingen van uitvindingen die in deze eeuw zijn gedaan: van telegraaf, telefoon en radio tot stoomturbine en zeppelin; van benzine- en elektromotoren tot gloeilamp, fiets en kauwgom. Het zijn inderdaad allemaal grote uitvindingen die de wereld veranderd hebben. Een heel grote en belangrijke uitvinding op sociaal gebied wordt echter nergens vermeld, namelijk de sociale uitvinding dat armoede oplosbaar is. Tot in de 19e eeuw werd armoede gezien als een soort natuurverschijnsel: bestrijden kan niet; hooguit lenigen.
Ter illustratie van de vanzelfsprekendheid dat er nu eenmaal hogere en lagere groepen waren in de samenleving werd vaak verwezen naar de volgende uitspraak van Jezus: “De armen hebt gij immers altijd bij u en gij kunt hun weldoen, wanneer gij maar wilt.” (Marcus 14:7). Meestal werd deze uitspraak in verband gebracht met een voorschrift uit het bijbelboek Deuteronomium 14:11 “Want armen zullen nooit in het land ontbreken; daarom gebied ik u aldus: Gij zult uw hand wijd openen voor uw broeder, voor de ellendige en de arme in uw land.” De sociale ontdekking van de 19e eeuw dat armoede oplosbaar was, ging wezenlijk verder dan de verplichting ten zien van de armen zoals omschreven in het wettenboek Deuteronomium 15:1-11: geef aan de armen in de vorm van leningen en wat zij niet kunnen terugbetalen moet je elk zevende jaar, het sabbatjaar, kwijtschelden. Dat voorschrift gold overigens alleen voor de eigen familie, het eigen volk. Want “een buitenlander moogt gij tot betaling dwingen, maar hetgeen gij van uw broeder te goed hebt, zult gij hem kwijtschelden.” (Deuteronomium 15:3).
De sociale uitvinding die in de 19e eeuw werd gedaan, was verstrekkender: men kwam tot het inzicht dat armoede geen van God gegeven situatie was, maar dat het een verschijnsel was dat samenhing met de manier waarop de samenlevende mensen hun samenleving hebben ingericht. Bij een andere inrichting van de samenleving zou armoede helemaal niet meer voorkomen. In de loop van de 19e eeuw kwamen de armen, en dan met name de arbeiders onder hen, in verzet tegen de bestaande sociale verhoudingen en de daarbij horende maatschappelijke orde met hogere en lagere standen van respectievelijk rijken en armen, meesters en onderdanen. De armen namen niet langer genoegen met de rol van onderdanige dienaar, van bedeelde, van knecht of gezel. Het besef groeide dat zij hun lot in eigen hand konden nemen en zich niet hoefden te schikken in de hen toebedeelde mindere plek in de samenleving.
Het duurde overigens tot het midden van de 20e eeuw voordat een armoedevrije inrichting van de samenleving, op een paar achterblijvende groepen na, daadwerkelijk binnen bereik kwam. Uit meer dan een eeuw sociale strijd ontwikkelde zich de verzorgingsstaat. Dat was een samenleving waarin mensen niet meer in angst hoefden te leven voor hun dagelijkse bestaan. Collectieve verzekeringen en voorzieningen hadden die permanente bestaansonzekerheid weggenomen. Met slaande argumenten hadden groepen in de samenleving elkaar weten te overtuigen van de noodzaak en wenselijkheid dat de overheid namens hen allen voortaan garant zou staan voor de levenskwaliteit van alle burgers en ervoor kon zorgen dat iedereen zich kon ontplooien tot volwaardig burger. In 1983 werd deze garantstelling vastgelegd in de Grondwet als opdracht aan de overheid. Dat gebeurde in de vorm van sociale grondrechten. Deze dragen de overheid op zorg te dragen voor: werkgelegenheid (art. 19), bestaanszekerheid (art. 20), bescherming van leefmilieu (art. 21), volksgezondheid, woongelegenheid en ontplooiing (art. 22) en onderwijs (art. 23).
Bij het bekrachtigen van deze sociale rechten in de Grondwet (1983) is echter al een maatschappelijk proces gaande van anders denken en doen. In de eerste plaats anders denken en doen over de rol van de overheid in relatie tot de werking van de markt: het medicijn ‘meer markt en minder overheid’ wordt ingezet tegen de ‘onbetaalbaarheidsziekte’ van de verzorgingsstaat. In de tweede plaats anders denken en doen over de positie van het individu in relatie tot het collectief: het collectieve karakter van voorzieningen moet wijken voor het veronderstelde vermogen van mensen om zelfstandig betere keuzes te maken. Dat leidt tot een verschraalde en minimale uitvoering van de sociale grondrechten en een versmalling van de solidariteit in de samenleving. De privatisering doet ook haar intrede op het terrein van de sociale grondrechten. Daarmee plaatst de overheid zich buiten spel en geeft de zorg voor sociale grondrechten uit handen. Steeds meer mensen in de samenleving hebben last van deze overheidskeuze: armoede en ongelijkheid in de samenleving nemen toe, maar worden niet beleefd als collectief verschijnsel. In zijn studie over de risicosamenleving wijst de Duitse socioloog Ulrich Beck er al in 1986 op dat de toenemende ‘moderne’ armoede niet meer opgevangen wordt in sociale structuren en politieke verbanden van bijvoorbeeld de arbeidersklasse. Armoede komt daar los van te staan. Ze verdwijnt in individuele personen. Armoede zinkt weg in verstomming. Armoedebestrijding valt weer terug in caritas, in hulp aan arme mensen. Dat is een tendens die in de jaren tachtig van de vorige eeuw opkomt en sindsdien steeds sterker en algemener is geworden. Een recent onderzoek naar werkende armen maakt dat nog eens pijnlijk duidelijk.

Werkende armen

Onlangs bracht het Sociaal en Cultureel Planbureau een onderzoek uit naar werkende armen in vijf Europese landen en twintig Nederlandse gemeenten. De titel van het rapport luidt Als werk weinig opbrengt. Het armoedepercentage onder werkenden in Nederland blijkt tussen 1990 en 2013 gestegen te zijn naar het hoogste niveau van de afgelopen 25 jaar. In 2014 verkeerde 4,6% van de werkenden onder de armoedegrens; dat zijn bijna 320.000 werkenden in de leeftijd van 20-64 jaar. Maar liefst 40% van alle volwassen armen heeft werk als belangrijkste persoonlijke inkomstenbron. Dat er zoveel werkende armen zijn komt omdat de verhoudingen op de arbeidsmarkt zijn veranderd: steeds meer onzekere banen en achterblijvende lonen aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Slechts een klein gedeelte van de werkende armen heeft een vaste voltijdbaan als werknemer (8%). De meeste werkende armen zijn actief als zelfstandige (45%), deeltijdwerknemer (27%) of oproepkracht (12%). Het SCP stelt vast dat armoede vooral voorkomt onder mensen die geen ondergrens hebben aan hun uurloon in de vorm van cao-afspraken of het minimumloon (zelfstandigen) en onder mensen die een beperkt aantal uren op jaarbasis werken (deeltijders, oproepkrachten).
Ondanks dat het economisch weer goed gaat maakt het SCP de inschatting dat deze tendens niet echt zal veranderen: het armoedepercentage onder werkenden zal hoog blijven. De vraag dringt zich op of daar iets aan gedaan aan worden. Wat blijkt? De rijksoverheid heeft het armoedebeleid grotendeels overgedragen aan gemeenten en die beperken zich tot het helpen van de armen, zonder de oorzaken van armoede aan te pakken. Citaat: “Volgens veel gemeenten is het in ieder geval onbegonnen werk om de oorzaken van armoede weg te nemen; zij zetten vooral in op het verzachten van de gevolgen van armoede en het voorkómen van erger.” (p. 77) Daarmee herleeft het ‘niks-aan-te-doen-gevoel’ en valt het armoedebeleid weer terug in de opvatting van het begin van de 19e eeuw: armoede is er nu eenmaal; het is een onoplosbaar probleem; caritas, het helpen van arme mensen, is het enige wat eraan gedaan kan worden. Het SCP geeft enkele suggesties aan gemeenten om mogelijk meer voor hun arme inwoners te doen dan nu het geval is: het aanpakken van bestedingsproblemen en het bevorderen van maatschappelijke participatie; meer zicht krijgen op wie de werkende armen zijn en hoe ze bereikt kunnen worden; zelf het goed voorbeeld geven door eigen werknemers genoeg uren te laten maken en te zorgen dat ze redelijke uurinkomsten hebben.
De verwachtingen over de effectiviteit van deze beleidssuggesties zijn niet groot. Datzelfde geldt voor de vrij vage beleidssuggesties aan het adres van de landelijke overheid, waarvan toezien op de adequaatheid van de minimuminkomensbescherming voor werkenden en zorgen dat mensen meer uren maken nog het duidelijkst zijn geformuleerd, alhoewel daarbij ook enkele slagen om de arm worden gehouden. Dergelijke overvoorzichtige beleidssuggesties versterken het gevoel bij veel mensen dat er toch niks aan gedaan kan worden. Wil armoede onder werkenden doorbroken worden, dan moet er op twee niveaus iets gebeuren. Op het niveau van de landelijke politiek moet actie worden gevoerd tegen de doorgeslagen flexibilisering en voor vaste contracten met bijbehorende bescherming. Het minimumloon moet omhoog naar 130% van het huidige niveau! Daar moet met name de vakbeweging actie voor voeren. Op het niveau van de alledaagse werkelijkheid moeten mensen die geen werk hebben of slecht betaald onzeker werk zich samenpakken in burgercollectieven om op praktische wijze – ik was jouw auto en jij knipt mijn haar – gaten op te vangen in maatschappelijke voorzieningen. Op die wijze kunnen mensen mogelijk hun wankele bestaanszekerheid iets stabieler maken. Maar belangrijker is dat deze activiteiten van het dagelijkse (over)leven mogelijke wegen banen naar een tijdgeest waarin een economie kan opkomen die niet gestuurd wordt door de logica van concurrentie, versnelling, het creëren van winnaars en verliezers, maar een economie waarin mensen omzien naar elkaar en rijkdommen delen.

Voedsel en armoede

Voedselzekerheid is een van de grote maatschappelijke vraagstukken van de komende tijd. Voedselzekerheid wil zeggen dat iedere persoon op elk moment economisch, sociaal en fysiek toegang heeft tot voldoende, veilig en voedzaam voedsel om actief en gezond te kunnen leven. De wereldbevolking neemt sterk toe. In 2050 leven ongeveer 10 miljard mensen op de aarde. Hoe zit het met de voedselzekerheid van al deze mensen? Als het nu al een probleem is om de arme delen van de wereld te voeden, hoe moet dat dan over een paar decennia? Dit is een vraagstuk dat in deze wereldwijde benadering nauwelijks aan de orde komt in relatie tot het armoedevraagstuk in Nederland. We beperken ons doorgaans tot de initiatieven die voedselbanken leveren om voedselverspilling tegen te gaan en daarmee tegelijkertijd arme huishoudens in Nederland te voorzien van goed voedsel. Volgens het jaarverslag 2017 van de Landelijke Vereniging van Voedselbanken zijn in Nederland inmiddels 168 voedselbanken, 530 punten waar voedselpakketten worden uitgedeeld en 8 distributiecentra. In 2017 redden de voedselbanken 40 miljoen producten van vernietiging. De 11.000 vrijwilligers hielpen 132.500 mensen aan veilig voedsel.
Naast de vele stichtingen Leergeld, sportfondsen en kledingbanken zijn de voedselbanken een goed voorbeeld van de hulp die allerwegen geboden wordt aan arme mensen. Zijn de mensen die deze hulp geven en de mensen die deze hulp ontvangen ook aanspreekbaar op het vraagstuk van de voedselzekerheid? In zekere zin wel. De voedselbanken zorgen dat minder voedsel weggegooid wordt in Nederland. Maar over de oorzaken van het voedselvraagstuk, over de voedselverspilling hier en de voedselschaarste elders op de wereld zal het merendeel van de mensen die betrokken zijn bij voedselbanken het gevoel hebben dat ze daar niks aan kunnen doen. De hulpverleners hebben hun handen vol aan het verzamelen en uitdelen van voedsel en de hulpontvangers hebben waarschijnlijk wel wat anders aan hun hoofd, ze zijn bezig om te overleven. Toch zou het goed zijn als mensen in en rond voedselbanken zich ook in politieke zin bezig gaan houden met de beschikbaarheid van voedsel, de toegang tot voedsel en het gebruik van voedsel.
politik des essensInspirerende denkbeelden daarover zijn te vinden in een boek dat de Duitse filosoof Harald Lemke enige jaren geleden schreef over ‘de politiek van het eten’. Op de omslag van het boek staan twee foto’s: onder de titel van het boek een groep mensen die met spandoeken op straat demonstreert voor eigen zeggenschap over voedsel en boven de titel een groep mensen die midden in de stad bezig is met het verbouwen van groenten. De ene groep roept politieke leiders op om het landbouw- en voedselbeleid te veranderen, omdat dit beleid op een doodlopende weg zit en een van de voornaamste oorzaken is van de klimaatverandering, van het uitsterven van plant- en diersoorten, van de milieucrisis, van de energiecrisis, van de wereldwijde armoede en ongelijkheid. De andere groep verwoordt met hun concreet alledaagse doen dat eten politiek is, dat de manier waarop wij elke dag omgaan met voedsel het leven bepaalt van talrijke mensen, dieren en andere wezens. Ze wenden zich niet tot de politiek, ze wenden zich mogelijk zelfs af van de politiek, maar hun doen en laten is politiek ten voeten uit.
In zijn omvangrijke boek werkt Lemke deze gedachte uit. Hij maakt duidelijk dat maatschappelijke veranderingen niet alleen van ‘de politiek daarboven’ komen. In zijn ogen is dat een ondemocratische opvatting van de politiek die niet meer bij de huidige tijd past. Aan de hand van ons denken en doen omtrent voedsel laat Lemke zien dat een ‘politiek van onderop’ aan het groeien is die hoort bij de actieve, participatieve en radicale democratie van de moderne tijd. In die beweging van onderop, waaraan ieder als individu en als lid van een collectief kan meedoen, is het positieve weerwoord te vinden op het ‘niks-aan-te-doen-gevoel’. Lemke onderkent dat met dergelijke kleinschalige activiteiten uit het dagelijkse leven niet meteen de Europese landbouwpolitiek zal veranderen. Het wereldwijde systeem van voedselproductie en -consumptie kan alleen veranderen als het dagelijkse doen van individuele mensen en van collectieven een ander denkklimaat creëren, een andere tijdgeest doen ontstaan. De vraag is of armen een bijdrage kunnen leveren aan het creëren van die nieuwe tijdgeest door anders te denken en te doen met voedsel. Velen zullen daar sceptisch over zijn. Niet zonder reden, want mensen die bezig zijn met overleven zijn doorgaans niet bezig met de politiek, noch met de politiek van boven, noch met de politiek van onderop. Noodgedwongen eten ze niet alle dagen vlees en daarmee onthouden ze zich van meedoen aan de industriële bio-industrie die heel nadelige gevolgen heeft voor mens en milieu. En op sommige plaatsen zijn mensen met een (te) kleine portemonnee actief in de stadslandbouw waar ze voedsel verbouwen voor eigen gebruik of voor de voedselbank. 

Energie en armoede

We moeten bezuinigen op energie en we moeten andere, minder vervuilende, energiebronnen aanboren. De energietransitie is een van de grote maatschappelijke uitdagingen van de komende tijd. Er worden plannen voor gemaakt; er worden campagnes voor gestart. De vraag is of daarbij voldoende aandacht is voor mensen met een kleine portemonnee. Er wordt gewaarschuwd voor een ‘duurzaamheidskloof’: mensen met voldoende geld kunnen maatregelen treffen waarmee ze in kunnen spelen op de energietransitie; mensen zonder geld hebben die mogelijkheden niet. De overgang naar duurzame energie kan alleen succesvol verlopen als die gepaard gaat met sociale maatregelen. Anders lopen we het risico dat klimaat de nieuwe splijtzwam in de samenleving wordt. (zie artikel Michiel Hulshof & Koen Straver in de Volkskrant van 8 juni 2018: Verdeel de lusten en de lasten van de groene revolutie eerlijk).
In 10% van de Nederlandse huishoudens is nu al sprake van energiearmoede. Dat zijn ongeveer 780.000 huishoudens. De klemsituatie rond energie dreigt zich de komende jaren te intensiveren, omdat de prijzen van energie zullen stijgen en omdat de kosten van de overschakeling van gas op stroom onvolledig gecompenseerd worden. Over de energietransitie wordt veel geschreven en gesproken, maar voor de te verwachten uitbreiding en intensivering van de energiearmoede is minder aandacht. Als mensen meer moeten betalen om het huis te verwarmen, om warm water en licht te hebben en om de koelkast en de televisie te laten draaien, hebben ze minder geld voor andere dingen die noodzakelijk zijn, zoals voedsel en kleding. Ten aanzien van het energievraagstuk zal in menig arm huishouden het ‘niks-aan-te-doen-gevoel’ overheersen.
De geringe aandacht die er is voor energiearmoede beperkt zich tot nu toe vooral tot het geven van adviezen aan arme mensen hoe ze zuiniger kunnen zijn met energie. Een goed voorbeeld van die benadering is de ‘Rapportage Energiearmoede’ die in 2017 is uitgebracht door het ECN, het Energieonderzoek Centrum Nederland, het belangrijkste Nederlandse onderzoeksinstituut op het gebied van energie. Deze rapportage beschrijft interventies om het efficiënt gebruik van energie te vergroten en de energiearmoede te verlagen: besparingsadviezen door energiecoaches en bemoedigingsgesprekken met vrijwilligers om het gedrag te veranderen en deze verandering ook vol te houden. Als dit advies- en ondersteuningswerk nog beter wordt uitgevoerd, aldus het rapport, kan een huishouden met een laag inkomen tussen de 70 en 130 euro per jaar besparen en tevens ‘een bescheiden bijdrage’ leveren aan de beoogde nationale energiebesparingsdoelen. Het volgende is slechts één van de tips aan energiecoaches, maar het is wel een tekenend voorbeeld van de strekking en toon van het rapport: “Vertaal besparingstips zoveel mogelijk in euro's (kosten/baten). Waar mogelijk koppel de bespaartips aan behoeften van het huishouden. Vind de haakjes voor motivatie: 30 minuten per week minder douchen betekent dat je volgend jaar misschien op vakantie kunt. Moet uw zoon volgend jaar een laptop voor zijn nieuwe opleiding? Als u de verwarming zoveel graden lager zet, is dat al een deel van de investering.” (p. 8) 
Ook op andere sites zijn dergelijke handige besparingstips te lezen: “Vervang oude apparatuur op tijd, hoe ouder ze zijn hoe meer energie ze slurpen. Ga in plaats van in bad onder de douche. Douche daarbij zo kort mogelijk en maak gebruik van een waterbesparende douchekop. Kook met de deksels op de pan, dat scheelt je namelijk ongeveer de helft van de kooktijd. Een airco slurpt veel energie! Je kunt ook kiezen om een ventilator te gebruiken, deze verbruikt namelijk veel minder energie en is goedkoper om aan te schaffen. Sluit de gordijnen in de winter vroeg, de warmte kan dan namelijk minder goed weg wat je weer stookkosten scheelt.” (www.consumind.nl/energie/algemene-informatie/energiekosten).
Het is allemaal goed bedoeld en de bereikte huishoudens zijn mogelijk blij met de gegeven adviezen en ondervonden steun. Maar is dit de manier om arme huishoudens los te maken van ‘het-niks-aan-te-doen-gevoel’ wat betreft de steeds noodzakelijker wordende energietransitie? Er moet meer gebeuren dan gedragsverandering en kleine besparingsingrepen om energiearmoede te voorkomen of op te lossen. Armen wonen vaak in slecht geïsoleerde woningen. Deze huizen moeten drastisch verduurzaamd en verbeterd worden. Om te voorkomen dat mensen daardoor nog dieper in de armoede wegzakken moet dat woonlastenneutraal gebeuren. Een aantal woningcorporaties is daar al mee bezig. Dat betreft huurwoningen. Voor huishoudens met een eigen woning moeten nieuwe financieringsmogelijkheden ontwikkeld worden die haalbaar zijn voor mensen met een kleine portemonnee en die hen niet in de problemen brengen als ze verhuizen. In bepaalde regio’s – bijvoorbeeld in het Noorden van Nederland – zijn afspraken gemaakt tussen een groot aantal partijen om samen op te trekken bij de energietransitie en de armoedebestrijding. (zie https://vng.nl/files/vng/20171110_afspraken_energiearmoede_9_nov.pdf).
Dergelijke brede aanpakken zijn nodig om het ontstaan van een ‘duurzaamheidskloof’ tegen te gaan. Het gaat daarbij niet alleen om de samenwerking tussen gemeenten en maatschappelijke instellingen. Op steeds meer plaatsen pakken burgers zich samen om hun eigen groene stroom op te wekken. Het is daarbij van belang te bevorderen dat alle inwoners van een wijk of dorp bij zo’n energiecoöperatie betrokken worden en dat er vormen van solidariteit ingebouwd worden. Gemeenten moeten bij lokale energiesystemen een vinger aan de pols houden en bevorderen dat ook mensen met een smalle beurs mee kunnen doen en profijt hebben van duurzame vormen van energieopwekking. (zie rapport van ECN, Tertium, Milieudefensie en Alliander, De winnaars en verliezers van de energietransitie. Verkenning van problemen, visies en oplossingen. December 2017). Zo’n kleinschalige, solidaire, door burgers zelf in gang gezette energietransitie kan ertoe bijdragen dat bij armen het ‘niks-aan-te-doen-gevoel’ wordt weggenomen of beter gezegd door henzelf wordt weggewerkt.

Sociale coöperaties: medicijn tegen het niks-aan-te-doen-gevoel

De verzorgingsstaat die na de Tweede Wereldoorlog wordt opgebouwd, vormt tientallen jaren het kader voor het aanpakken van sociale vraagstukken rond arbeid en inkomen. Die vraagstukken worden door mensen beleefd als samenlevingsvraagstukken, als collectieve problemen. Deze worden aangepakt met collectieve voorzieningen. Dankzij die voorzieningen kunnen verschillende groepen in de samenleving jaarlijks aanwijsbare vooruitgang bewerkstelligen, voor zichzelf en voor de samenleving als geheel. Gaandeweg komen deze collectieve voorzieningen echter onder druk te staan. Vanwege verandering in de samenstellingen van de bevolking (vergrijzing doet beroep op voorzieningen toenemen en ontgroening versmalt het draagvlak), vanwege individualisering (collectief gevoel neemt af en steeds meer levensrisico’s worden persoonlijke aangelegenheden), vanwege veranderingen in de economie (landeneconomie wordt wereldeconomie en overheid verliest haar greep op de markt), vanwege verandering in de aard van de loonarbeid (vaste arbeidsplaatsen worden minder en flexarbeid neemt toe). Het bezuinigingsbeleid van de overheid dat begin jaren 80 van de vorige eeuw wordt ingezet (Bestek ’81), versterkt de maatschappelijke ontwikkeling van dubbele ontsolidarisering: de sterkere groepen houden de zekerheden van de vaste baan en reserveren tevens de betere werking van de sociale zekerheid voor zichzelf; voor de overige groepen in de samenleving resteert een sociale politiek met een alsmaar geringer wordende sociale zekerheid. De ongelijkheid in de samenleving neemt toe. In hun dagelijkse leven ervaren steeds meer mensen dat de overheid niet langer de omstandigheden kan scheppen en behouden die mensen in staat stellen om als volwaardige burgers deel te nemen aan de samenleving. Dat resulteert in een toename van armoede, die als maatschappelijk verschijnsel versplinterd wordt en verdwijnt in de levensomstandigheden van individuele personen. 
paraplusHer en der staan mensen op die zich daar niet bij neerleggen. Zij slaan de handen ineen en creëren in hun directe leefomgeving condities die nodig zijn om mensen in staat te stellen hun capaciteiten te ontwikkelen en kwaliteit van leven te bewerkstelligen. Ze doen dat door het opzetten van sociale coöperaties die maatschappelijke taken oppakken die de overheid laat liggen. Deze initiatieven vanuit de samenleving maken dat de gangbare indeling van die samenleving in twee domeinen, namelijk het domein van de markt met z’n privaat recht en het domein van de overheid met zijn publiek recht, niet langer klopt. Vanuit de alledaagse werkelijkheid van mensen ontstaat een nieuw domein, het domein van het gemeengoed, het collectief, de commons. In dit domein organiseren mensen eigen activiteiten, bouwen ze aan eigen vermogens, aan sociaal kapitaal. Dat gebeurt onder meer op de terreinen van werk, voedsel en energie. Deze sociale coöperaties vormen een werkzaam medicijn tegen het niks-aan-te-doen-gevoel, waaraan mensen in armoedesituaties zijn blootgesteld.

Panningen, 9 oktober 2018
Raf Janssen

Klik hier om naar de startpagina van het themadossier 'Voedsel en armoede' te gaan.

 

Deel deze pagina via sociale media

logo armoede live 10jaarlater

logo expeditie sociale cooperatie

Adres

t.a.v. Amel Namane/ Sociale Alliantie
p/a FNV
Correspondentie per mail heeft de voorkeur:

mailadres2

Volg ons op sociale media