logo-sociale-alliantie6

De toekomst van werk en zekerheid

werk en zekerheid kleinDe komende jaren voltrekt zich een verdere digitale revolutie die ons leven drastisch zal veranderen; daarmee verandert ook de aard en omvang van ons werk. We staan aan het begin van het tweede machinetijdperk. Dat bestaat uit twee ontwikkelingen die een enorme impact hebben op onze samenleving: digitalisering en robotisering. Ons huidige stelsel van sociale zekerheid is gebouwd op werk en met name op het werk zoals dat inhoud en vorm heeft gekregen in het eerste machinetijdperk. Ons werk is de laatste jaren al veel veranderd en het zal de komende jaren nog meer veranderen. Dat heeft gevolgen voor ons stelsel van sociale zekerheid. Het is een maatschappelijke worsteling om helderheid te krijgen over deze gevolgen en het is nog een grotere uitdaging om passende antwoorden erop te vinden.

Klik hier om dit artikel te downloaden als pdf-document.

De komende jaren voltrekt zich een verdere digitale revolutie die ons leven drastisch zal veranderen; daarmee verandert ook de aard en omvang van ons werk. We staan aan het begin van het tweede machinetijdperk. Dat bestaat uit twee ontwikkelingen die een enorme impact hebben op onze samenleving. In de eerste plaats is dit een steeds verder gaande digitalisering die grote gevolgen heeft voor de manier waarop wij ons leven inrichten. Een digitalisering met consequenties voor onze manier van communiceren (e-mail, whatsapp, twitter, facebook), waar wij onze kennis vandaan halen (google, wikipedia), hoe we ons betalingsverkeer managen (pinnen, i-deal, internetbankieren), hoe we kopen (online), de manier waarop de overheid communiceert (DigiD, Mijn overheid account, digitale belastingenaangifte), maar ook hoe zorg wordt ingericht (camerabewaking, alarmcentrale thuiszorg) en de manier waarop we ons vervoeren (routeplanner, google maps en de eerste ontwikkelingen met de zelf rijdende auto’s).

haven

Havenwerkers vrezen voor banen Maasvlakte
Acties in de Rotterdamse haven lijken onvermijdelijk. De FNV wil baangaranties voor havenwerkers die door automatisering boventallig dreigen te worden.
“Onbemande voertuigen verplaatsen containers. Het oude havenwerk verdwijnt”

Bron: NRC 26-11-2015

In de tweede plaats is er sprake van steeds verder gaande robotisering. De voortschrijdende digitalisering zorgt ook voor een verdere automatisering in menig productieproces. In dit productieproces waar de mens nu nog een belangrijke factor is, zou het zo maar kunnen dat computers denken en robots doen en dat het aantal menselijke handelingen drastisch vermindert. Er zijn momenteel op de Maasvlakte al overslagterminals waar het gehele proces geautomatiseerd is en onbemande vrachtauto’s containers ophalen om elders op het terrein te kunnen lossen.

Het eerste hoofdstuk van deze bijdrage geeft een korte schets van beide ontwikkelingen en de vraagstukken die daardoor worden opgeroepen. Ons huidige stelsel van sociale zekerheid is gebouwd op werk en met name op het werk zoals dat inhoud en vorm heeft gekregen in het eerste machinetijdperk. Ons werk is de laatste jaren al veel veranderd en het zal de komende jaren nog meer veranderen. De vraag is welke gevolgen dat heeft voor ons stelsel van sociale zekerheid. Dat is het thema van het tweede hoofdstuk. Deze ontwikkelingen plaatsen onder meer de lokale overheden voor de vraag welk beleid ze moeten voeren ten aanzien van de groep burgers die voor hun bestaan aangewezen is op ondersteuning van de overheid via de bijstandswet, die intussen omgedoopt is tot participatiewet. Die laatste term geeft aan dat het beleid zich ten doel stelt dat iedereen meedoet in de samenleving. Liefst via betaald werk. Hoewel de huidige opleving in de economie de twijfel wat naar de achtergrond dringt, blijven veel beleidsmakers en uitvoerders in gemeenteland sceptisch over de haalbaarheid om via betaald werk de participatiedoelstelling te realiseren. Daarom zoeken ze naar alternatieven. In het afsluitende derde hoofdstuk wordt een korte impressie gegeven van deze zoektocht.

1. De toekomst van ons werk

De technologische vernieuwing schrijdt voort. Steeds meer terreinen van het leven krijgen te maken met robotisering en digitalisering. Dat roept een aantal vragen op. Wat doet de technologische vernieuwing met ons werk? Zijn er straks nog wel banen en zo ja, voor wie? En wat voor werk is dat dan? Hoe zit het met het verdelingsvraagstuk? Wat gebeurt er met de verhouding tussen arbeid en kapitaal? Wie hoort bij de winnaars van de robotisering en wie bij de verliezers? Kunnen we een antwoord geven op deze vragen en kunnen we lokaal inspelen op de ontwikkelingen die zich aandienen?

1.1. Het eerste en tweede machinetijdperk

In de jaren vijftig van de vorige eeuw verschenen de eerste bromfietsen in de dorpen die nu samen Peel en Maas vormen. Hoewel die fietsen aangedreven werden door een benzinemotor, bleven oudere mensen spreken van de stoomfiets. Stoom stond symbool voor zelfbeweging, voor energie die opgewekt kon worden onafhankelijk van de spierkracht van mens en dier. Stoomkracht vormde de basis voor de industriële revolutie. De uitvinding van de stoommachine was het begin van het eerste machinetijdperk. Dat is het tijdperk waarin machines spierkracht leveren en daardoor laaggeschoold, fysiek en repeterend werk kunnen overnemen van mensen. We bevinden ons nog steeds in dat tijdperk, maar staan intussen op de drempel van het tweede machinetijdperk. Dat wordt het tijdperk waarin machines ook denkkracht leveren en daardoor in staat zijn om kenniswerk van mensen over te nemen. Aanvankelijk is dat eenvoudig kenniswerk dat goed in regels is te vangen, maar stilaan worden de machines slimmer en kunnen ze steeds ingewikkelder taken verrichten. In een publicatie uit 2015 over 'De toekomst van werk in het tweede machinetijdperk' staat hierover het volgende: “Software kan bijvoorbeeld automatisch journalistieke bijdragen leveren op nieuwssites en zelf websites ontwerpen. Robots kunnen hamburgers bakken en fruit plukken. De slimme machines raken daarmee beroepen die voorheen als veilige havens golden voor automatisering: laaggeschoold fysiek werk dat te moeilijk was voor computers, zoals in de horeca of de fruitteelt, én hooggeschoold kenniswerk, van bijvoorbeeld journalisten of ontwerpers. De slimme machines bieden ook nieuwe manieren om werk efficiënt te organiseren. Dat kan enerzijds gaan om selfservicetechnologie, zoals online bankieren of zelf-scankassa’s. Anderzijds gaat het om internetplatformen als Uber en Airbnb, die met weinig vast personeel en eigen kapitaal in korte tijd economische wereldspelers zijn geworden. Ze maken daarbij handig gebruik van slimme software om vraag en aanbod bij elkaar te brengen.” (Robert Went, Monique Kremer & André Knottnerus (red.), De robot de baas, WRR, 2015, p. 49/50).

1.2. Slimme machines veranderen ons werk

Technologische vernieuwing zorgt voor betere robotica en kunstmatige intelligentie. Via wereldwijde netwerken kunnen grote bestanden gegevens aan elkaar gekoppeld worden. Machines kunnen daarvan steeds beter en slimmer gebruik maken: ze stapelen verschillende lagen gegevens op elkaar, waardoor ze taken leren uitvoeren die vergelijkbaar zijn met wat mensen kunnen, zoals bijvoorbeeld het herkennen van gezichten. Door zulk ‘machineleren’ kan veel meer werk geautomatiseerd worden. Dat leren gaat nog sneller als gegevens opgehaald kunnen worden uit een netwerk van computers (de ‘cloud’), net als stroom gehaald wordt van het netwerk. Via de ‘cloud’ kunnen robots als het ware met elkaar communiceren. Dat maakt een nieuwe generatie robots mogelijk, de collaboratieve of co-robot. Anders dan de gangbare industriële robots die uitvoerig en gedetailleerd geprogrammeerd moeten worden en afgeschermd van mensen werken, werken co-robots zij aan zij met mensen: ze zijn flexibel; ze kunnen op zaken vooruitlopen en meerdere taken uitvoeren (anticiperend); ze kunnen taken aanleren en op mensen reageren (responsief). Met de inzet van co-robots kunnen veel meer taken in bedrijven geautomatiseerd worden. Ook wordt de toepasbaarheid buiten bedrijven veel groter, zoals in huis, in de zorg, in kantoren.
In genoemd rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regelingsbeleid (WRR) wordt door medewerkers van het CPB (Centraal Planbureau) gemeld dat digitalisering de afgelopen vijftien jaar vooral de banen voor middelbaar opgeleiden – en dan vooral aan de onderkant daarvan – onder druk heeft gezet. De meeste impact heeft digitalisering echter op taken binnen banen. Dat wordt verduidelijkt aan de hand van het werk van secretariaats-medewerkers: voorheen waren die vooral bezig met typen, telefoon aannemen en het verdelen van faxberichten; nu doen ze andere taken, zoals planning en projectmanagement. Dus de vraag is niet alleen wie in de toekomst werk heeft, maar ook wat de inhoud van dat werk is. Met het ontstaan van slimme machines veranderen de aard en het karakter van werk. Door automatisering komt de productie centraal te staan en procedures worden gestandaardiseerd. Daardoor zou de dienstverlening naar de achtergrond gedrongen kunnen worden; ook zou er minder ruimte kunnen blijven voor eigen beoordeling en vertrouwen. De vraag is of wij dat willen en of wij nog iets te willen hebben. Die vraag raakt aan de visie die mensen ontwikkelen op digitalisering en robotisering en de kansen en gevaren die ze daarin zien.

1.3. Toekomstscenario’s over de robotsamenleving

Er verdwijnen banen, maar er komen ook weer banen bij. Zo is het steeds gegaan met automatisering. Maar zal het ook nog zo gaan nu we te maken krijgen met steeds slimmere machines? Wordt de positie van de arbeiders zwakker en neemt de inkomensongelijkheid toe? Of worden arbeiders mede-eigenaar van de slimme machines? De kansen en bedreigingen van de robotisering worden verschillend ingeschat. In genoemde WRR-studie onderscheiden Linda Kool en Rinie van Est negen perspectieven op werken in de robotsamenleving.

1. Business-as-usual
Automatisering kost banen, maar levert snel weer nieuwe banen op. Zo is het steeds gegaan en zo zal het in de toekomst ook gaan. Het beleid moet erop gericht zijn om de overgang naar een nieuwe technologie voor iedereen zo gunstig mogelijk te laten verlopen. Sommige groepen verliezen hun baan. Een deel van deze mensen is geholpen met afvloeiingsregelingen; een ander deel met om- en bijscholing naar sectoren in de economie waar wel vraag naar werk is. Daarnaast moeten de opleidingen inspelen op de verandering van de vraag.

2. Techno-feodalisme
Steeds meer banen worden overgenomen door machines. In de toekomstige samenleving zijn er geen banen meer en dat zal een samenleving zijn met groeiende ongelijkheid. Er ontstaat als het ware een nieuw feodaal systeem: enkele rijke technologieproducenten en de overgrote meerderheid van de bevolking zit zonder werk en leeft in armoede.

3. Betaalde vrije tijd
Ook in dit scenario wordt ervan uitgegaan dat in de toekomst het merendeel van de banen verdwijnen. De negatieve gevolgen die aanleiding zijn voor het doemscenario van het techno-feodalisme wil men in dit scenario voorkómen door nieuwe vormen van sociaal beleid te ontwikkelen om mensen te voorzien van voldoende inkomen om goed te leven. Gedacht wordt daarbij aan een basisinkomen, negatieve inkomstenbelasting of aan robotdividend waarmee de burger aandeelhouder wordt van de technologie en dus naast of in plaats van inkomen uit arbeid, zijn inkomen helemaal of deels uit kapitaal haalt.

4. Verrijking
In dit scenario wordt niet zozeer uitgegaan van het idee dat machines ingezet worden als vervanging van de mens. Het toekomstbeeld is eerder dat van samenwerking tussen mens en machines: mensen en machines vullen elkaar aan als partners en machines kunnen op die manier de handelingsmogelijkheden van mensen vergroten.

5. Systeemdwang
Dit scenario voorziet de samenwerking tussen mens en machine niet zo’n positieve loop nemen. Naast mensen die de computers zeggen wat ze moeten doen, zullen er mensen zijn die door de computers worden gecommandeerd. Als dat laatste het geval is wordt de handelingsvrijheid van mensen sterk beperkt en wordt de mens een radertje van de machine.

6. Micro-ondernemerschap
Met internet en digitale platformen kan het werk wereldwijd anders worden verdeeld, er ontstaan kansen op specialisering en allerlei hulpbronnen kunnen beter en slimmer worden gebruikt. De mogelijkheden om eigen baas te zijn en te werken wanneer het jou uitkomt, worden groter.

7. Digitale uitbuiting
Niet iedereen voorziet een kansrijke toekomst voor micro-ondernemers. Er dreigt een wereldwijde concurrentie te ontstaan waarin werk gedaan wordt tegen steeds magerder beloning en steeds slechtere condities (onzekerheid over inzet en altijd paraat staan). Deze ‘race to the bottom’ doet een nieuwe onderklasse ontstaan van flexwerkers, het precariaat, die op allerlei manieren achterblijven.

8. Hyperspecialisatie
Voortdurende digitalisering kan leiden tot steeds verder gaande specialisatie en reorganisatie van kenniswerk. Werk dat voorheen door één persoon werd gedaan, wordt verdeeld over meerdere mensen (of machines) die zich in die taken specialiseren. Mensen die in een bepaald onderdeel het beste zijn voeren dat deel uit. Dat kan gebeuren op elke plek in de wereld. Door deze specialisatie wordt de kwaliteit beter en de productietijd en kosten gaan omlaag.

9. Vervreemding
Specialisatie kan leiden tot vervreemding: mensen zien of voelen de verbinding met het grotere geheel niet meer en slechts een beperkt deel van hun kunnen wordt aangesproken. Dat zet ook de deur open naar misbruik: mensen worden ingezet om bepaalde taken uit te voeren zonder dat ze daarvan weet hebben.

1.4. Een inclusieve robotagenda

Welke van de negen geschetste toekomstscenario’s werkelijkheid wordt hangt niet alleen af van de technologische mogelijkheden en economische belangen, maar ook van de keuzes die gemaakt worden door ingenieurs, regeringen, bedrijven, werknemers, vakbonden en consumenten. Het is zaak de positieve mogelijkheden te versterken en de negatieve ontwikkelingen te vermijden. De opstellers van het rapport van de WRR pleiten voor het opstellen van een inclusieve robotagenda. Zij kiezen daarbij voor het uitbouwen van de samenwerking tussen mens en machine om zoveel mogelijk mensen op een positieve manier mee te nemen in de toekomstige robotsamenleving.
In de eerste plaats vergt dit op tal van terreinen investeringen in robots omwille van economische groei en productiviteitsverhoging. Daarbij is samenwerking geboden: partijen die wachten met investeringen en onderzoeken moeten bij elkaar gebracht worden en worden ondersteund.
In de tweede plaats ligt er een uitdaging bij het onderwijs. Dat moet meer toegespitst worden op wat robots vragen en tegelijkertijd op taken en vaardigheden waarvan wij vinden dat die door mensen gedaan moeten blijven worden. Robotisering is geen autonoom proces; we kunnen dat proces zelf sturen. Tegelijk zal het zo zijn dat we ons erop voor moeten bereiden dat de baan die we nu hebben verdwijnt of van inhoud verandert. Dat maakt het leren tijdens en naast het werk nog belangrijker dan het nu al is. Het onderwijs worstelt met de snelheid waarmee de digitalisering zich verder ontwikkelt. De manier van lesgeven is door de vergaande digitalisering drastisch veranderd. Kennisoverdracht in alleen een traditionele klassikale omgeving bestaat niet meer en er wordt meer en meer aanvullend informatie vergaard via internet en huidige supersnelle communicatiemogelijkheden. Informatie-overdracht is al lang niet meer face to face en afstand speelt geen enkele rol meer. Producten kunnen middels 3D printing gemakkelijk van ontwerp tot eindfase geproduceerd worden, zonder dat het nog nodig is dat mensenhanden in dit productieproces een rol spelen. Dit alles vraagt een andere kijk op en kennis van processen. De vraag is dan ook in hoeverre het onderwijs de aansluiting nog heeft op deze ontwikkelingen. Veel ondernemers zien nu al een kloof ontstaan tussen de innovaties waar zij mee bezig zijn en het gebrek aan kennis hierover bij onderwijzend personeel.
In de derde plaats moet eraan gewerkt worden om mensen zeggenschap te geven of te laten behouden over het werk dat ze doen. Dat verhoogt hun betrokkenheid en hun bereidheid nieuwe vaardigheden aan te leren, terwijl de kans op werkstress, burn-out en ziekteverzuim daalt. Het is derhalve van belang dat niet alleen werkgevers maar ook werknemers zich eigenaar voelen van het proces van robotisering.
Een vierde onderdeel van de robotagenda betreft nieuwe verdelingsvraagstukken. De laatste decennia zijn de inkomensverschillen tussen landen kleiner geworden, maar binnen de landen zijn deze verschillen juist groter geworden. Die tendens tot groei van de inkomensverschillen zou versterkt kunnen worden door digitalisering en robotisering, omdat deze processen zouden kunnen bijdragen tot een verdere concentratie van inkomen en vermogen. Een vergroting van de ongelijkheid wordt ongunstig geacht voor de sociale en economische ontwikkeling. Vandaar dat in de robotagenda aandacht wordt gevraagd voor dit onderwerp en dat gepleit wordt voor een beleid dat aanstuurt op een meer evenwichtige inkomensverdeling voor iedereen. Dat kan door de baten van de technologische ontwikkelingen ten goede te laten komen aan alle burgers ofwel via een maatschappelijk dividend (robotdividend) ofwel via het invoeren van een basisinkomen. Sommigen bepleiten dat. Anderen vinden het voorlopig nog een brug te ver en willen voorlopig volstaan met het bieden van hulp aan mensen die niet mee kunnen. Deze mensen willen hen helpen om over te stappen naar ander werk of met inkomensondersteuning als ze niet genoeg inkomen kunnen genereren om zelfstandig van te leven.


Intermezzo

Heeft de winkelstraat nog toekomst?

winkelstraatNederlanders kopen steeds vaker en steeds meer op internet. Hebben we nog wel winkelstraten nodig? En waarvoor dan precies?
De tragedie van de wegkwijnende winkel manifesteerde zich voor het eerst in de jaren negentig, en dan vooral in de dorpskernen. Inwoners beklaagden zich erover dat ‘hun’ postkantoor de deuren sloot, gevolgd door ‘hun’ bank, ‘hun’ bakker, ‘hun’ slager en ‘hun’ lokale dorpssupermarkt. In middelgrote gemeenten rukten internationale ketens op ten koste van kleine zelfstandigen. Weg buurtsuper, welkom Aldi, Lidl of Albert Heijn. Dag kledingboetiek, hallo Sting, H&M of Jack & Jones. Bye bye drogisterij, enter Kruidvat.
De trend kon goeddeels worden toegeschreven aan toenemende prijsconcurrentie als gevolg van schaalvergroting en globalisering. Lokale winkeliers vormden geen partij voor de grote modeketens die hun kleding in bulk en tegen hongerloontjes in Azië lieten produceren. De keurslager of groenteboer konden maar moeilijk opboksen tegen een niet-aflatende stroom kiloknallers en goedkope groente. Om over lokale fotospeciaalzaken of witgoedhandelaren maar te zwijgen. Gelokt door onwaarschijnlijke aanbiedingen vertrokken hun klanten eerst naar de It’sen, de Experts en de Moderns, en vanaf daar verder naar de Mediamarkt.
Ook in de stad verdwenen winkels, omdat internet ze overbodig maakte: bankfilialen, reisbureaus, platenzaken, videotheken en boekhandels.
Het web knabbelt intussen lustig verder aan de fundamenten van het overgebleven aanbod. Op internet kun je alles vinden, supersnel prijzen vergelijken of recensies lezen.
Het bezoek aan de webwinkel heeft meer voordelen: klanten hoeven zich geen weg te banen door wind en regen, betalen geen parkeergeld en – ook niet onbelangrijk – hebben geen last van de hopeloos verouderde winkeltijdenwet. Sterker nog: de meeste online inkopen vinden plaats op een tijdstip waarop de meeste winkelstraten noodgedwongen totaal verlaten zijn.

Artikel uit Vrij Nederland


2. De toekomst van onze zekerheid

loesje basisinkomen"Als er echt minder werk komt, zou het misschien verstandig zijn om mensen van een inkomen te voorzien dat losstaat van arbeid, oftewel een basisinkomen. Maar dat is niet gebeurd. We zijn vast blijven zitten aan een aangepaste versie van de oude Sovjet-doctrine ‘wie niet werkt, zal ook niet eten’. De vrije tijd die iedereen had moeten krijgen, wordt daardoor een straf voor een kleine groep in de nare vorm van werkloosheid."
Edward Skidelsky in WRR-rapport 'De robot de baas', 2015, p. 122

De ons vertrouwde verzorgingsstaat is opgebouwd na de Tweede Wereldoorlog. Het was een reactie op de sociale ellende van de economische crisis van de jaren dertig en de politieke crisis van de wereldoorlog van de jaren veertig van de vorige eeuw. Met vereende krachten werd een systeem opgebouwd waarin de overheid er voor zorg droeg dat allen verzekerd waren van een loon waarvan te leven viel. Groepen die niet konden of hoefden te werken wisten zich verzekerd van hun materiële bestaan. Daar zorgde de overheid namelijk voor. Dat maatschappelijk systeem heeft enorme sociale en economische vooruitgang gebracht. Vanaf het midden van de jaren tachtig is dit systeem echter onder druk komen te staan vanwege demografische ontwikkelingen, het stokken van de economische groei, wijzigingen in de omvang en aard van de loonarbeid, stijgende zorgbehoeften en het wegvallen van sociale verbanden. Al dertig jaar proberen we het huidige stelsel van sociale zekerheid toekomstbestendig te maken. Het resultaat tot nu toe is dat het gangbare stelsel stap voor stap wordt teruggeschroefd. Dat is het gevolg van een merkwaardige strategie: om het stelsel van sociale zekerheid te behouden breken we het steeds verder af. Langzaam worden de problemen zo groot dat de vraag opkomt of een echte transformatie van het sociaal stelsel nog langer uit kan blijven.

2.1. Demografische ontwikkelingen

In 1930 was 6% van de bevolking in Nederland ouder dan 65 jaar. In 1950 was dat 8%, in 1980 11%, in 2014 17% en in 2040 is naar verwachting 26% van de bevolking ouder dan 65 jaar. Voor de gemeente Peel en Maas liggen deze percentages nog hoger. Hier was in 2012 al 17% van de bevolking 65-plus en in 2040 zal dat percentage naar verwachting boven 35 liggen. Met het stijgen van de percentages 65-plussers dalen de percentages van de leeftijdsgroepen 0-20 jaar en 20-65 jaar. Voor Peel en Maas dalen deze percentages van resp. 23 en 60 in 2012 tot 18 en 46 in 2040 (cijfers van RIVM).
Vanaf 2025 neemt de groep 80-plussers sterk toe (dubbele vergrijzing). Nu is nog 25% van de 65-plussers 80 jaar of ouder; in 2040 zal dat oplopen tot meer dan 33%. In 2040 is de zogeheten ‘grijze druk’ 51% terwijl deze nu 27% is. De grijze druk geeft de verhouding aan tussen het aantal 65-plussers en de potentiële beroepsbevolking (20-64-jarigen). Dit cijfer geeft inzicht in de verhouding ouderen tot het potentieel werkende deel van de bevolking dat de lasten van de vergrijzing moet opvangen. In 2012 waren er nog vier potentieel werkenden op elke oudere; in 2040 is dit afgenomen naar twee potentieel werkenden voor iedere 65-plusser. Na 2040 blijft de grijze druk stabiel. Vanwege de geleidelijke verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd zal vanzelfsprekend de grijze druk iets teruglopen. Dan zijn er in 2040 naar verwachting 2,2 in plaats van 2 werkenden per oudere (cijfers van RIVM).
Deze cijfers zijn verwachtingen. Het is de vraag of deze bewaarheid worden. Ook de komst van grote aantallen arbeidsmigranten en vluchtelingen kan tot gevolg hebben dat de huidige demografische verwachtingen moeten worden bijgesteld. Maar hoe het ook zij, de komende decennia moet ernstig rekening worden gehouden met een nog verder oplopende opwaartse druk op de collectieve uitgaven ten gevolge van demografische veranderingen. Het is de vraag of met de thans in gang zijnde aanpassingen van ons sociaal stelsel deze druk in voldoende mate kan worden weggenomen. Mogelijk schieten digitalisering en robotisering van economie en samenleving ons te hulp (zie hoofdstuk 1).

2.2. Economische groei vlakt af

Tijdens de opbouw en uitbouw van de verzorgingsstaat konden de winsten, de lonen en de sociale voorzieningen tegelijkertijd stijgen vanwege een overwegend constante economische groei. Er waren wel periodes van economische teruggang, maar die duurden relatief kort en nadien herstelde de groei zich vrij snel. De vraag is of dit patroon zich naar de toekomst toe handhaaft. Voorlopig ziet het er eerder naar uit dat de groei afvlakt. Hoge economische groei doet zich voor in opkomende economieën buiten Europa en ook daar lopen de groeicijfers terug. De vraag is ook of permanente economische groei vol te houden is vanwege de eindigheid van grondstoffen en het beperkte vermogen van de natuur om zich te herstellen en weer grondstoffen aan te maken, in zoverre deze hernieuwbaar zijn. Bij veel mensen en landen nemen de zorgen toe vanwege verschijnselen die duiden op een klimaatverandering. Economische groei is echter de kurk waarop ons bestel drijft, ons economische bestel en ook ons sociaal bestel. Het kennelijk langdurig afvlakken van deze groei dwingt tot denkexercities buiten de kaders van de gangbare economische handboeken. Daarbij hoort ook het kritisch onder de loep nemen van een geldstelsel dat een eigen leven is gaan leiden en haast volledig los is komen te staan van de productie van goederen en diensten, waarop het zich zou moeten richten. Het verkennen, laat staan uitproberen van andere denkrichtingen gebeurt nog weinig. Het geldsysteem blijft in de ban van speculatieve kapitaalbewegingen en politieke leiders blijven maatschappelijke vraagstukken als toenemende werkloosheid en armoede aanpakken met pogingen om de economische groeimotoren weer op gang te krijgen.

2.3. Loonarbeid verandert

Toen het stelsel van sociale zekerheid werd opgebouwd had iedereen – lees: iedere man – een baan van 40 of 38 uur per week, van z’n 20ste tot z’n 60ste, goedbetaald en gereguleerd via een collectieve arbeidsovereenkomst. Deze veronderstelde aanwezigheid van de ‘normaal-baan’ is al jarenlang niet meer vanzelfsprekend en voor sommige groepen is ze ook nooit vanzelfsprekend geweest. Al decennialang is een proces aan de gang van flexibilisering van de arbeid. Voor steeds meer mensen – mannen en vrouwen – is sprake van afroepcontracten of andere vormen van ‘arbeid à la carte’: tijdelijk werk is een blijvend verschijnsel geworden. Dat heeft ook gevolgen voor de ontwikkeling van de lonen: laagbetaalde banen nemen sterk in omvang toe en veel banen in het middenkader vallen weg. Ook het aantal zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel) neemt toe. In 2015 nam het aantal met 6% toe tot in totaal 928.279; als je daar ook nog de parttime zzp’ers (maximaal 15 u per week; zijn er in 2015 425.202) bij optelt kom je uit op 1.353.481 eenmansbedrijven. (cijfers van KvK; De Volkskrant 2-1-2016). Onderzoek in opdracht van het ministerie van Financiën laat zien dat de toename van zzp’ers gevolgen kan hebben voor de sociale zekerheid, belastingen en arbeidsverhoudingen. De helft van de zzp’ers heeft zich niet verzekerd en bouwt geen pensioen op. Uit berekeningen van het CBS blijkt dat in 2012 vijftien procent van de zzp’ers onder de categorie ‘arme huishoudens’ viel (NRC, 2-1-2016).
Het huidige stelsel van sociale zekerheid is niet afgestemd op de toename van flexibele arbeidsrelaties. In het oude denken en doen was alles gericht op volledige werkgelegenheid, omdat het hebben van betaalde arbeid als vanzelfsprekend gekoppeld was aan het hebben van bestaanszekerheid. Tegelijk nam het stelsel van sociale zekerheid de druk van de arbeidsmarkt weg bij mensen die toch geen kansen hadden om aan betaald werk te komen. Bij de uitbouw van het stelsel in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw werd de band met de normaal-baan steeds losser of verdween zelfs geheel. Steeds meer groepen kregen recht op inkomen zonder dat daar betaalde arbeid tegenover moest staan. De norm van het verrichten van normale arbeid bleef weliswaar behouden en bleef richtsnoer op het terrein van arbeidsmarktpolitiek, verzekeringspolitiek en bijstandspolitiek, maar op steeds meer mensen werd deze norm niet (meer) toegepast. Vanaf de jaren negentig is dat drastisch veranderd. De selectie- en controlecriteria worden steeds sterker gespiegeld aan het beeld van de voorheen normale voltijdse en vaste baan. Dat heeft geleid tot een dubbele ontsolidarisering: de sterkere groepen hielden de zekerheid van de normaal-baan en reserveerden tevens de betere werking van de sociale zekerheid voor zichzelf. Voor de overige groepen resteerde een sociale politiek met een veel geringe sociale zekerheid. De laatste jaren wordt gepoogd dat verschil weg te werken door mensen met een vaste baan minder rechten te geven en mensen met een flexbaan meer rechten. Het is twijfelachtig of dat lukt. Het water van de verdunde sociale zekerheid lijkt ook hier naar het laagste punt te lopen.

2.4. Sociale politiek zonder sociale zekerheid

In 1963 wordt de Algemene Bijstandswet aangenomen en in 1965 ingevoerd. Daarmee moest iedereen gevrijwaard zijn van armoede, niet als gunst maar als recht. Ook groepen die niet konden of hoefden te werken moesten kunnen beschikken over voldoende inkomen om mee te doen in de samenleving. De verantwoordelijke minister, mevrouw Marga Klompé, drukte die doelstelling uit met de bekende uitspraak: “Een bloemetje op tafel hoort er ook bij.” Daarmee gaf ze aan de samenleving het signaal af dat ze niet te krenterig moest zijn met de bijstand. Tot in de jaren zeventig van de vorige eeuw was dat ook het geval: dankzij de bijstand konden mensen de eindjes aan elkaar knopen en uit de armoede blijven. Vanaf de jaren tachtig verandert dat: steeds meer huishoudens die van een minimumuitkering afhankelijk zijn zakken door de bodem van het bestaan. Het langdurig aangewezen zijn op een bijstandsuitkering blijkt een zekere weg te zijn naar de armoede. Ook op andere sociale uitkeringen wordt flink gekort. Er ontstaat een sociale politiek zonder sociale zekerheid. In de jaren negentig loopt de armoede op tot boven 15%. Met het opleven van de economie in het begin van deze eeuw zakt dit naar 7 à 8%, het loopt rond 2009 weer op tot 11 à 12% en nu het economisch weer wat beter gaat ligt het aantal armen in de bevolking weer rond 7 à 8 %.

2.5. Zorgbasis valt weg

Onze verzorgingsstaat steunde voor een niet onbelangrijk deel op de onbetaalde zorgarbeid van huishoudens en andere samenlevingsverbanden. De afgelopen decennia is het draagvermogen van deze sociale verbanden afgenomen vanwege de stijgende deelname van vrouwen aan de arbeidsmarkt en vanwege de opkomst van de ‘samenloze samenleving’. Tot in de jaren zeventig van de vorige eeuw was het gebruikelijk dat vrouwen als ze trouwden stopten met betaalde arbeid en gingen zorgen voor het huishouden. Momenteel is dat beeld drastisch veranderd en werken de meeste vrouwen op de arbeidsmarkt, soms voltijds, maar vaak deeltijds, omdat ze daarnaast nog steeds het leeuwendeel van de huishoudelijke arbeid op zich nemen, alhoewel de verdeling van die arbeid over mannen en vrouwen geleidelijk gelijker wordt.
Nog steeds telt de huishoudelijke arbeid en onbetaalde zorgarbeid niet mee in de gangbare economische theorieën en in de statistieken die de nationale welvaart meten. Dat geeft een vertekend beeld van de economische werkelijkheid en belemmert het zicht op de samenhang tussen de economie van het huishouden en de economie van de markt. Die samenhang blijkt onder meer uit het feit dat de problemen van de verzorgingsstaat zijn vergroot vanwege de toenemende deelname van vrouwen aan de arbeidsmarkt. De verzorgingsstaat was namelijk voor een aanzienlijk deel gebaseerd op de stilzwijgende ‘afspraak’ dat veel noodzakelijk verzorgende taken onbetaald uitgevoerd werden door met name vrouwen. Nu die ‘afspraak’ niet meer in die mate geldt als in het verleden, zijn de uitgaven voor met name zorgtaken stelselmatig toegenomen. Ook het proces van individualisering heeft bijgedragen aan de groei van overheidstaken op de terreinen van zorg en zekerheid. Ook de scheiding van wonen en werken heeft ertoe bijgedragen dat de sfeer van gezamenlijkheid verloren is gegaan en er als het ware een ‘samenloze samenleving’ is gegroeid. Voorheen waren mensen voor veel van hun zorgen en behoeften aangewezen op familiale of gezinsverbanden. Zonder terug te vallen in dat systeem – velen waren maar al te blij daarvan verlost te zijn – zou de toekomstbestendigheid van het sociaal stelsel toenemen als bij mensen het besef herleefde dat niet alleen de overheid maar ook zij zelf verantwoordelijkheid dragen voor het functioneren van het sociaal stelsel.

2.6. Informele economie groeit

Doordat de voorzieningen van het sociaal stelsel minder worden, groeit de informele sector. Er is sprake van een toenemend in elkaar grijpen van de marktsector, de overheidssector en de informele sector. Dat brengt spanningen teweeg omdat volgens velen het medicijn de kwaal verergert. De sector van de betaalde arbeid geldt vanouds als de hoofdpijler waarop de sociale zekerheid is gebouwd. De groei van de informele sector wordt in het gangbare denken gezien als disfunctioneel voor het sociaal stelsel. Een dergelijke achterwaartsgerichte denkwijze miskent enerzijds dat de sociale zekerheid vanaf het begin mede gebouwd is op de onbetaalde arbeid van met name vrouwen en blokkeert anderzijds toekomstgerichte oplossingen voor een sociaal bestel dat steeds meer mensen onvoldoende zekerheid biedt. Niettemin moet aandacht geschonken worden aan negatieve effecten van verdringing van betaalde arbeid en werken zonder loon.

3. Experimenten met ‘basisinkomen’

Gemeenten hebben vanaf 2015 meer taken en meer zeggenschap gekregen over een aantal regelingen in het sociaal domein waaronder de participatiewet. Het breed onderschreven idee achter de participatiewet is dat het stelsel van sociale zekerheid werkt als een vliegwiel om mensen verder te helpen ofwel in de richting van uitstroom naar regulier werk ofwel in de richting van meedoen in de samenleving via het oppakken van maatschappelijke taken in de sfeer van het vrijwilligerswerk. Bij het uitvoeren van deze regeling lopen gemeenten tegen een aantal knelpunten aan. Via het opzetten van experimenten proberen gemeenten deze knelpunten weg te nemen en het stelsel van sociale zekerheid te vernieuwen, opdat hetgeen ermee beoogd wordt – participatie van een ieder – beter bereikt wordt. De landelijke overheid is zeer terughoudend om gemeenten ruimte te geven om te experimenteren.

3.1. Knelpunten in het huidige bestel

Gemeenten merken dat het in de praktijk lang niet altijd lukt om de participatiedoelen van de wet bij bijstandsgerechtigden te realiseren. Dat is te wijten aan een aantal omstandigheden en factoren. In een notitie vat het College van B&W van Groningen (brief aan gemeenteraad d.d. 1-10-2015 kenmerk 524583) deze omstandigheden en factoren samen in de volgende vier knelpunten:

a. Wantrouwen en controle
“Bijstandsgerechtigden moeten voldoen aan formele en administratieve verplichtingen. De
Participatiewet gaat uit van controle op de rechtmatigheid van de verstrekte uitkering.
Vergissingen en/of kleine tekortkomingen hebben daardoor soms grote gevolgen, terwijl
het merendeel van de mensen te goeder trouw is. Mensen ervaren brieven over de
uitkering vaak als wantrouwend. Dit stimuleert hen niet om in beweging te komen.”

b. Te weinig afgestemd op de werkelijke kansen op de arbeidsmarkt
“Doorstromen naar betaald werk wordt gezien als het meest gewenste resultaat. In de huidige economische omstandigheden en voor grote groepen uit het bijstandsbestand is dit niet altijd een reële ambitie. We verspillen onze energie en we maken ons als overheid ongeloofwaardig als we voorbijgaan aan de werkelijke kansen op de arbeidsmarkt.“

c. Klein baantje loont niet
“Het huidige systeem gaat nog teveel uit van een voltijdbaan in loondienst als ideaal, terwijl veel mensen op andere manieren in hun inkomen voorzien, bijvoorbeeld door een parttime baan te combineren met werk als zzp'er. De huidige regelgeving biedt weinig mogelijkheden om naast de uitkering wat bij te verdienen. Dat leidt ertoe dat een parttime baan financieel meestal niks oplevert. Dat stimuleert niet en houdt mensen 'gevangen in de uitkering’.”

d. Te weinig rekening houdend met individuele omstandigheden
“Lang niet alle bijstandsgerechtigden zijn inactief. Integendeel. Er zijn er ook veel die allerlei maatschappelijke activiteiten ontplooien, maar daar (helaas) geen inkomen mee verwerven en daar (tijdelijk) niet toe in staat zijn. gezondheid, psycho-sociale problematiek en mantelzorgtaken kunnen daar bijvoorbeeld een rol bij spelen. De wet biedt weinig mogelijkheden deze mensen te ontheffen van de diverse controle- en sollicitatieverplichtingen. Dit leidt tot hogere uitvoeringskosten met weinig maatschappelijk resultaat.”

Tot zover de knelpunten zoals de gemeente Groningen die omschrijft. In soortgelijke bewoordingen signaleren ook andere gemeenten dergelijke knelpunten. Ze zijn van oordeel dat het huidige stelsel te complex is en te zeer gekenmerkt wordt door een ingebouwd wantrouwen. Ze willen dat de bijstand zich ontwikkelt tot een actief recht op bestaanszekerheid, opdat mensen van daaruit de toekomst zelf in eigen hand kunnen nemen. Zo komen mensen makkelijker, eerder en duurzamer tot participatie. Ook komen daarmee alle talenten van mensen beter tot ontwikkeling. Dat wordt nodig geacht voor de toekomst, zowel met het oog op betaald werk – in zoverre dat in de toekomst nog in voldoende mate aanwezig is – als met het oog op andere inzet met maatschappelijke waarde.

3.2. Enkele opmerkelijkheden

In de Participatiewet staat een artikel (artikel 83) dat het mogelijk maakt voor gemeenten om experimenten op te zetten. Per algemene maatregel van bestuur kan voor een bepaalde periode worden afgeweken van een aantal bepalingen in de wet. Het doel is om in de praktijk te onderzoeken of de arbeidsinschakeling en financiering doeltreffender kan als van bepaalde artikelen wordt afgeweken. Na lang overleggen, veel politieke druk en nog meer geaarzel heeft het kabinet enige ruimte tot experimenteren geboden. Die is echter vrij miniem. Sommige gemeenten haken daarom af; anderen zetten hun experimenten toch door. Die moeizaamheid heeft te maken met enkele tweeduidigheden en spanningen waarmee men in de praktijk worstelt. Een paar van deze spanningen worden hier kort aangeduid. De discussie erover is van belang voor de maatschappelijke dialoog over de toekomst van de sociale zekerheid.

a. Schroom om term basisinkomen te gebruiken
Bestuurders en onderzoekers die betrokken zijn bij experimenten rond een versoepeling van de bijstandsregeling/participatiewet zijn terughoudend (geworden) om in dit verband te spreken over experimenten met het basisinkomen. Niet alleen omdat die term het idee oproept van ‘gratis geld’, menigeen dat beschouwt als ‘beloning voor luiheid’ en de wenkbrauwen daarbij fronst, waardoor de politieke en maatschappelijke haalbaarheid van de experimenten niet groter wordt. De schroom komt veel eerder voort uit bezorgdheid over al te hoog oplopende verwachtingen die door de lokale politiek helemaal niet waar gemaakt kunnen worden. Door de term basisinkomen niet (meer) te gebruiken wil men die verwachtingen temperen. Er is geen sprake van een universeel onvoorwaardelijk basisinkomen; de experimenten hebben slechts betrekking op een deel van de bijstandsgerechtigden en er blijft sprake van wederkerigheid. Het is ook een kwestie van eerlijk benoemen wat wordt voorgesteld. De experimenten zijn geenszins een totale breuk met de huidige participatiewet die heel sterk gericht is op uitstroom naar betaald werk. In feite zijn de experimenten ingegeven door het zoeken naar een nieuwe en betere manier van activering van bijstandsgerechtigden: meer eigen verantwoordelijkheid, meer belonen van eigen initiatief, meer integrale aanpak met alle betrokkenen (ondernemers, overheid, onderwijs, maatschappelijke organisaties, burger/bijstandsgerechtigde zelf).

b. Tegen basisinkomen omdat werken zo belangrijk is
Twee auteurs van de in dit artikel besproken publicatie van de WRR over robotisering, te weten Robert Went en Monique Kremer, gaan in een van de artikelen van genoemde studie in op het pleidooi voor het invoeren van een basisinkomen op grond van de redenering dat robots een aanzienlijk deel van het werk overnemen. Went en Kremer denken dat dit niet binnen afzienbare tijd aan de orde zal zijn. Bovendien, stellen zij, “willen veel mensen juist graag werken, niet alleen voor het inkomen maar ook voor zelfontplooiing”. Zij pleiten er daarom voor om het werk aantrekkelijk en inspirerend te maken en te houden. (WRR-publicatie, De robot de baas, 2015, p. 40). In deze opvatting zitten twee vooronderstellingen opgesloten die al dan niet uitgesproken in het debat over basisinkomen altijd meespelen en objectieve beeldvorming bemoeilijken. De eerste vooronderstelling is dat mensen niet meer zouden gaan werken als ze een basisinkomen ontvangen. Dat blijkt niet het geval te zijn. In de jaren zeventig van de vorige eeuw is in een plaats in Canada een experiment uitgevoerd met het verstrekken van een basisinkomen aan alle inwoners. De mensen gingen helemaal niet thuis op de bank zitten niets doen. Een aantal mensen ging wel ander werk doen, waarvan ze op dat moment voor zichzelf meer het nut inzagen, bijvoorbeeld zorgarbeid of studie. (zie beschrijving van experiment in Rutger Bregman, Gratis geld voor iedereen, 2015, 4e druk, p. 58-64). En dat raakt aan de tweede verborgen vooronderstelling, namelijk dat het werk voor mensen georganiseerd moet (blijven) worden. Nu is dat vaak het geval: het werk is niet van mensen zelf, het wordt georganiseerd door anderen en mensen zijn werknemer. Die gangbare situatie is echter al flink aan het veranderen door de opkomst van de eenpersoonsbedrijven. Als mensen de beschikking zouden krijgen over een basisinkomen, hadden ze de vrijheid om het werk te gaan doen of te gaan organiseren dat henzelf het meeste bevrediging schenkt. Leuk werk dat nu goed betaald wordt, zou in de toekomst wellicht minder goed betaald worden omdat iedereen het wil gaan doen; vies en zwaar werk dat nu vaak minder goed wordt betaald, zou in de toekomst beter betaald moeten worden, omdat anders niemand het meer gaat doen.

c. (Niet) alleen voor uitkeringsgerechtigden
In het merendeel van de voorgestelde experimenten rond basisinkomen wordt de doelgroep beperkt tot uitkeringsgerechtigden en dan nog liefst tot bijstandsgerechtigden, omdat de gemeente daarvoor verantwoordelijk is. De rechtvaardiging om te gaan experimenteren met een basisinkomen wordt daarbij gezocht in de snellere uitstroom uit de bijstand richting betaalde baan. Dat is de eerste merkwaardigheid binnen deze categorie: je brengt mensen in een situatie dat ze geen betaald werk meer hoeven te doen, in de verwachting dat ze dan sneller zullen kiezen voor een betaalde baan. Deze merkwaardigheid duidt erop dat we bij het nastreven van veranderingen toch voor een groot deel van ons denken en doen blijven vasthouden aan het gangbare: wie niet werkt zal niet eten!
Een tweede merkwaardigheid die samenhangt met het voorstel om de doelgroep van het basisinkomen-experiment te beperken tot bijstandsgerechtigden, is dat het basisinkomen anders onbetaalbaar wordt. Dit is een goed voorbeeld van een zogeheten ‘ceteris paribus redenering’. Dat wil zeggen dat bij het opmaken van de (be)rekening verondersteld wordt dat behalve het basisinkomen alle andere omstandigheden hetzelfde blijven. Dat hoeft echter geenszins het geval te zijn. De uitgaven voor het verstrekken van een basisinkomen worden mogelijk geheel of voor een groot deel gecompenseerd door het wegvallen van kosten elders. Daarbij moet niet alleen gedacht worden aan uitvoeringskosten die niet meer nodig zijn, maar veeleer aan een drastische afname van kosten voor zorg en gezondheid. De samenleving wordt minder gespannen, minder hectisch en mensen hebben meer tijd voor elkaar. Ook zou de lokale economie een opleving kunnen ondergaan, zeker als het basisinkomen geheel of gedeeltelijk verstrekt zou worden in een lokale munt. Of als naast de geldeconomie de ruileconomie een opleving zou ondergaan en steeds meer aspecten van het menselijk handelen en de resultaten daarvan uitgedrukt zouden worden in intrinsieke waarde in plaats van in geldwaarde.
Een derde merkwaardigheid is dat een aantal mensen, waaronder uitkeringsgerechtigden, zich verzetten tegen het idee om de invoering van een basisinkomen te beginnen bij uitkeringsgerechtigden. Dat vinden ze stigmatiserend; het basisinkomen zou universeel moeten zijn en dus voor alle mensen tegelijk moeten worden ingevoerd. Daarbij wordt vergeten dat een ver weg liggend doel meestal niet in één keer kan worden bereikt, maar dat er meerdere stappen nodig zijn die in de richting van het beoogde doel gaan. Er is niets tegen kleine stappen, als ze maar de goede kant op gaan. En in het idee van een basisinkomen bestaat de goede kant in het losser maken van de band tussen werk en inkomen. Juist uitkeringsgerechtigden zouden het als een verademing en een vergroting van kansen moeten ervaren als via een experiment met een basisinkomen de momenteel zo hechte band tussen werk en inkomen iets losser zou worden.

d. De ene tegenprestatie is de andere niet
Een van de verplichtingen die gemeenten in de experimenten rond de participatiewet willen afschaffen is de verplichting om een tegenprestatie te leveren voor het ontvangen van een bijstandsuitkering. Die verplichting is enkele jaren geleden ingevoerd als onderdeel van een aanscherping van het beleid ten aanzien van de bijstand. De meningen in gemeenteland over het opleggen van deze verplichte tegenprestatie lopen uiteen. Er zijn mensen die zeggen dat het werkt en dat mensen die deze verplichting opgelegd krijgen uiteindelijk blij zijn dat ze iets terug kunnen doen voor de uitkering die ze ontvangen van de samenleving. Anderen vinden dat er sprake is van gedwongen vrijwilligerswerk en zij vinden dat dat niet zal gaan werken. De voorstanders van een vernieuwing van de participatiewet willen de huidige verstrakking en verstraffing vervangen door een benadering vanuit vertrouwen en vanuit het stimuleren van eigen initiatief van mensen. Deze vernieuwers willen mensen niet verplichten tot een tegenprestatie, maar ze zijn ervan overtuigd dat mensen ook zonder dwang zich in zullen zetten voor maatschappelijk zinvolle activiteiten. Er zal als het ware sprake zijn van een tegenprestatie op basis van eigen initiatief dat opbloeit omdat mensen kunnen beschikken over een basiszekerheid van een gegarandeerd onverplicht inkomen. De uitkomst lijkt ogenschijnlijk dus gelijk: er wordt ofwel onder dwang ofwel uit vrije wil toch een tegenprestatie geleverd. Er is echter een heel wezenlijk verschil. De tegenprestatie uit verplichting hoort bij de denkkaders van de ruileconomie, de markteconomie, de voor-wat-hoort-wat-redenering. In de eerste jaren van de bijstandswet was deze wet juist een regeling die mensen vrijwaarde van de markt. Dat is stilaan juist in zijn tegendeel veranderd: de bijstandsuitkering heeft zich ontwikkeld tot een (veronderstelde) trampoline richting arbeidsmarkt. Het idee van een onverplichte uitkering als ware het een basisinkomen brengt het idee van de ontkoppeling van arbeid en inkomen weer terug. Als iemand met een onverplichte uitkering toch enigerlei vorm van tegenprestatie gaat vervullen – en aangenomen wordt dat dit veelal het geval zal zijn – dan gebeurt dat onverplicht, niet vanuit ruil, maar vanuit onbaatzuchtigheid. En daarmee hoort deze tegenprestatie tot een andere grammatica, een andere wijze van denken en doen, dan de grammatica van de markt.

4. Met elkaar in dialoog

Het lijkt erop dat ideeën over het basisinkomen momenteel vooral worden ontwikkeld in kringen van de lokale overheid, met als inzet een andere en naar verwachting meer effectieve benadering van bijstandsgerechtigden. Die beoogde verandering kan kortweg aangeduid worden met de slagzin: meer vertrouwen, minder controle. Het beeld dat het idee van het basisinkomen vooral in kringen van gemeenten besproken wordt, klopt niet met de werkelijkheid. Op verschillende plaatsen zijn groepen burgers met elkaar in gesprek over vernieuwing van de sociale zekerheid. Daarbij wordt niet alleen over een vernieuwing van de bijstandsregeling nagedacht; de discussies beslaan een veel breder terrein. Allerlei aspecten die raakvlakken hebben met de toekomst van ons werk en de toekomst van onze zekerheid komen aan de orde. Mogelijke experimenten met de bijstandsregeling horen daarbij. Een al te snelle toespitsing van het debat op dergelijke experimenten zet een rem op een open maatschappelijk debat over ontwikkelingen waarop in de ogen van sommigen de invoering van een basisinkomen een gepast antwoord is. Anderen twijfelen aan de juistheid, wenselijkheid of haalbaarheid van dit antwoord. In plaats van de discussies te focussen op dit ene (on)mogelijke antwoord, is het verstandiger om veel meer initiatieven te verkennen als mogelijke antwoorden op ontwikkelingen die nu al volop aan de gang zijn en die veel huidige regelingen ten aanzien van werk, zorg en zekerheid onder druk zetten. In een brede maatschappelijke dialoog zal de samenleving antwoorden moeten zoeken op een aantal indringende vragen: welke ontwikkelingen zien we op ons afkomen, hoe schatten we de kansen, mogelijkheden en gevaren daarvan in en welke antwoorden kunnen we daarop geven hier in onze regio, in onze gemeente, in ons dorp, onze wijk, onze buurt, onze straat, ons persoonlijk leven?

Raf Janssen

 Klik hier om naar de overzichtspagina te gaan van het themadossier 'De toekomst van werk en zekerheid'.

Afdrukken

Deel deze pagina via sociale media

logo armoede live 10jaarlater

logo expeditie sociale cooperatie

Adres

t.a.v. Amel Namane/ Sociale Alliantie
p/a FNV
Correspondentie per mail heeft de voorkeur:

mailadres2

Volg ons op sociale media