Het doorbreken van het niks-aan-te-doen-gevoel

Enkele denkbeelden over armoede in relatie tot werk, voedsel en energie

parapluArmoede is geen natuurgegeven. De samenleving kan zo ingericht worden dat er geen armen meer zijn. Dat besef ontstaat vanaf de tweede helft van de 19e eeuw. Als onderdeel van de sociale strijd van de arbeiders wordt uiteindelijk het ‘niks-aan-te-doen-gevoel’ over armoede doorbroken. Een rijke samenleving die haar leden in zorg en angst voor hun bestaan laat leven… Dat wordt niet langer normaal gevonden. Die irrationele situatie wordt na een langdurige sociale strijd opgeheven met de vorming van de naoorlogse verzorgingsstaat. Daarmee lijkt een toestand van eeuwigdurende welvaart aan te breken. Deze duurt echter slechts dertig jaar. Vanaf de jaren tachtig van de 20e eeuw wordt een afbraakbeleid in gang gezet. De individualisering die dankzij de verworvenheden van de verzorgingsstaat steeds meer voet aan de grond krijgt, verzwakt de sociale structuren van diezelfde verzorgingsstaat. Armoede neemt weer toe, maar het maatschappelijk karakter ervan versplintert in individuele levens van mensen. Maatschappelijke ontwikkelingen rond werk, voedsel en energie maken dat mensen met weinig geld opnieuw in permanente zorg en angst voor hun bestaan moeten leven en wegzinken in een machteloos gevoel dat er niks aan te doen is. Steeds meer breekt een ‘niks-aan-te-doen-gevoel’ door. Daarmee staat de anti-armoedebeweging opnieuw voor de vraag hoe dit gevoel te doorbréken.

Een belangrijke sociale uitvinding

De 19e eeuw wordt vaak beschreven als de eeuw van de uitvindingen. Op internet zijn pagina’s te vinden met beschrijvingen van uitvindingen die in deze eeuw zijn gedaan: van telegraaf, telefoon en radio tot stoomturbine en zeppelin; van benzine- en elektromotoren tot gloeilamp, fiets en kauwgom. Het zijn inderdaad allemaal grote uitvindingen die de wereld veranderd hebben. Een heel grote en belangrijke uitvinding op sociaal gebied wordt echter nergens vermeld, namelijk de sociale uitvinding dat armoede oplosbaar is. Tot in de 19e eeuw werd armoede gezien als een soort natuurverschijnsel: bestrijden kan niet; hooguit lenigen.
Ter illustratie van de vanzelfsprekendheid dat er nu eenmaal hogere en lagere groepen waren in de samenleving werd vaak verwezen naar de volgende uitspraak van Jezus: “De armen hebt gij immers altijd bij u en gij kunt hun weldoen, wanneer gij maar wilt.” (Marcus 14:7). Meestal werd deze uitspraak in verband gebracht met een voorschrift uit het bijbelboek Deuteronomium 14:11 “Want armen zullen nooit in het land ontbreken; daarom gebied ik u aldus: Gij zult uw hand wijd openen voor uw broeder, voor de ellendige en de arme in uw land.” De sociale ontdekking van de 19e eeuw dat armoede oplosbaar was, ging wezenlijk verder dan de verplichting ten zien van de armen zoals omschreven in het wettenboek Deuteronomium 15:1-11: geef aan de armen in de vorm van leningen en wat zij niet kunnen terugbetalen moet je elk zevende jaar, het sabbatjaar, kwijtschelden. Dat voorschrift gold overigens alleen voor de eigen familie, het eigen volk. Want “een buitenlander moogt gij tot betaling dwingen, maar hetgeen gij van uw broeder te goed hebt, zult gij hem kwijtschelden.” (Deuteronomium 15:3).
De sociale uitvinding die in de 19e eeuw werd gedaan, was verstrekkender: men kwam tot het inzicht dat armoede geen van God gegeven situatie was, maar dat het een verschijnsel was dat samenhing met de manier waarop de samenlevende mensen hun samenleving hebben ingericht. Bij een andere inrichting van de samenleving zou armoede helemaal niet meer voorkomen. In de loop van de 19e eeuw kwamen de armen, en dan met name de arbeiders onder hen, in verzet tegen de bestaande sociale verhoudingen en de daarbij horende maatschappelijke orde met hogere en lagere standen van respectievelijk rijken en armen, meesters en onderdanen. De armen namen niet langer genoegen met de rol van onderdanige dienaar, van bedeelde, van knecht of gezel. Het besef groeide dat zij hun lot in eigen hand konden nemen en zich niet hoefden te schikken in de hen toebedeelde mindere plek in de samenleving.
Het duurde overigens tot het midden van de 20e eeuw voordat een armoedevrije inrichting van de samenleving, op een paar achterblijvende groepen na, daadwerkelijk binnen bereik kwam. Uit meer dan een eeuw sociale strijd ontwikkelde zich de verzorgingsstaat. Dat was een samenleving waarin mensen niet meer in angst hoefden te leven voor hun dagelijkse bestaan. Collectieve verzekeringen en voorzieningen hadden die permanente bestaansonzekerheid weggenomen. Met slaande argumenten hadden groepen in de samenleving elkaar weten te overtuigen van de noodzaak en wenselijkheid dat de overheid namens hen allen voortaan garant zou staan voor de levenskwaliteit van alle burgers en ervoor kon zorgen dat iedereen zich kon ontplooien tot volwaardig burger. In 1983 werd deze garantstelling vastgelegd in de Grondwet als opdracht aan de overheid. Dat gebeurde in de vorm van sociale grondrechten. Deze dragen de overheid op zorg te dragen voor: werkgelegenheid (art. 19), bestaanszekerheid (art. 20), bescherming van leefmilieu (art. 21), volksgezondheid, woongelegenheid en ontplooiing (art. 22) en onderwijs (art. 23).
Bij het bekrachtigen van deze sociale rechten in de Grondwet (1983) is echter al een maatschappelijk proces gaande van anders denken en doen. In de eerste plaats anders denken en doen over de rol van de overheid in relatie tot de werking van de markt: het medicijn ‘meer markt en minder overheid’ wordt ingezet tegen de ‘onbetaalbaarheidsziekte’ van de verzorgingsstaat. In de tweede plaats anders denken en doen over de positie van het individu in relatie tot het collectief: het collectieve karakter van voorzieningen moet wijken voor het veronderstelde vermogen van mensen om zelfstandig betere keuzes te maken. Dat leidt tot een verschraalde en minimale uitvoering van de sociale grondrechten en een versmalling van de solidariteit in de samenleving. De privatisering doet ook haar intrede op het terrein van de sociale grondrechten. Daarmee plaatst de overheid zich buiten spel en geeft de zorg voor sociale grondrechten uit handen. Steeds meer mensen in de samenleving hebben last van deze overheidskeuze: armoede en ongelijkheid in de samenleving nemen toe, maar worden niet beleefd als collectief verschijnsel. In zijn studie over de risicosamenleving wijst de Duitse socioloog Ulrich Beck er al in 1986 op dat de toenemende ‘moderne’ armoede niet meer opgevangen wordt in sociale structuren en politieke verbanden van bijvoorbeeld de arbeidersklasse. Armoede komt daar los van te staan. Ze verdwijnt in individuele personen. Armoede zinkt weg in verstomming. Armoedebestrijding valt weer terug in caritas, in hulp aan arme mensen. Dat is een tendens die in de jaren tachtig van de vorige eeuw opkomt en sindsdien steeds sterker en algemener is geworden. Een recent onderzoek naar werkende armen maakt dat nog eens pijnlijk duidelijk.

Werkende armen

Onlangs bracht het Sociaal en Cultureel Planbureau een onderzoek uit naar werkende armen in vijf Europese landen en twintig Nederlandse gemeenten. De titel van het rapport luidt Als werk weinig opbrengt. Het armoedepercentage onder werkenden in Nederland blijkt tussen 1990 en 2013 gestegen te zijn naar het hoogste niveau van de afgelopen 25 jaar. In 2014 verkeerde 4,6% van de werkenden onder de armoedegrens; dat zijn bijna 320.000 werkenden in de leeftijd van 20-64 jaar. Maar liefst 40% van alle volwassen armen heeft werk als belangrijkste persoonlijke inkomstenbron. Dat er zoveel werkende armen zijn komt omdat de verhoudingen op de arbeidsmarkt zijn veranderd: steeds meer onzekere banen en achterblijvende lonen aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Slechts een klein gedeelte van de werkende armen heeft een vaste voltijdbaan als werknemer (8%). De meeste werkende armen zijn actief als zelfstandige (45%), deeltijdwerknemer (27%) of oproepkracht (12%). Het SCP stelt vast dat armoede vooral voorkomt onder mensen die geen ondergrens hebben aan hun uurloon in de vorm van cao-afspraken of het minimumloon (zelfstandigen) en onder mensen die een beperkt aantal uren op jaarbasis werken (deeltijders, oproepkrachten).
Ondanks dat het economisch weer goed gaat maakt het SCP de inschatting dat deze tendens niet echt zal veranderen: het armoedepercentage onder werkenden zal hoog blijven. De vraag dringt zich op of daar iets aan gedaan aan worden. Wat blijkt? De rijksoverheid heeft het armoedebeleid grotendeels overgedragen aan gemeenten en die beperken zich tot het helpen van de armen, zonder de oorzaken van armoede aan te pakken. Citaat: “Volgens veel gemeenten is het in ieder geval onbegonnen werk om de oorzaken van armoede weg te nemen; zij zetten vooral in op het verzachten van de gevolgen van armoede en het voorkómen van erger.” (p. 77) Daarmee herleeft het ‘niks-aan-te-doen-gevoel’ en valt het armoedebeleid weer terug in de opvatting van het begin van de 19e eeuw: armoede is er nu eenmaal; het is een onoplosbaar probleem; caritas, het helpen van arme mensen, is het enige wat eraan gedaan kan worden. Het SCP geeft enkele suggesties aan gemeenten om mogelijk meer voor hun arme inwoners te doen dan nu het geval is: het aanpakken van bestedingsproblemen en het bevorderen van maatschappelijke participatie; meer zicht krijgen op wie de werkende armen zijn en hoe ze bereikt kunnen worden; zelf het goed voorbeeld geven door eigen werknemers genoeg uren te laten maken en te zorgen dat ze redelijke uurinkomsten hebben.
De verwachtingen over de effectiviteit van deze beleidssuggesties zijn niet groot. Datzelfde geldt voor de vrij vage beleidssuggesties aan het adres van de landelijke overheid, waarvan toezien op de adequaatheid van de minimuminkomensbescherming voor werkenden en zorgen dat mensen meer uren maken nog het duidelijkst zijn geformuleerd, alhoewel daarbij ook enkele slagen om de arm worden gehouden. Dergelijke overvoorzichtige beleidssuggesties versterken het gevoel bij veel mensen dat er toch niks aan gedaan kan worden. Wil armoede onder werkenden doorbroken worden, dan moet er op twee niveaus iets gebeuren. Op het niveau van de landelijke politiek moet actie worden gevoerd tegen de doorgeslagen flexibilisering en voor vaste contracten met bijbehorende bescherming. Het minimumloon moet omhoog naar 130% van het huidige niveau! Daar moet met name de vakbeweging actie voor voeren. Op het niveau van de alledaagse werkelijkheid moeten mensen die geen werk hebben of slecht betaald onzeker werk zich samenpakken in burgercollectieven om op praktische wijze – ik was jouw auto en jij knipt mijn haar – gaten op te vangen in maatschappelijke voorzieningen. Op die wijze kunnen mensen mogelijk hun wankele bestaanszekerheid iets stabieler maken. Maar belangrijker is dat deze activiteiten van het dagelijkse (over)leven mogelijke wegen banen naar een tijdgeest waarin een economie kan opkomen die niet gestuurd wordt door de logica van concurrentie, versnelling, het creëren van winnaars en verliezers, maar een economie waarin mensen omzien naar elkaar en rijkdommen delen.

Voedsel en armoede

Voedselzekerheid is een van de grote maatschappelijke vraagstukken van de komende tijd. Voedselzekerheid wil zeggen dat iedere persoon op elk moment economisch, sociaal en fysiek toegang heeft tot voldoende, veilig en voedzaam voedsel om actief en gezond te kunnen leven. De wereldbevolking neemt sterk toe. In 2050 leven ongeveer 10 miljard mensen op de aarde. Hoe zit het met de voedselzekerheid van al deze mensen? Als het nu al een probleem is om de arme delen van de wereld te voeden, hoe moet dat dan over een paar decennia? Dit is een vraagstuk dat in deze wereldwijde benadering nauwelijks aan de orde komt in relatie tot het armoedevraagstuk in Nederland. We beperken ons doorgaans tot de initiatieven die voedselbanken leveren om voedselverspilling tegen te gaan en daarmee tegelijkertijd arme huishoudens in Nederland te voorzien van goed voedsel. Volgens het jaarverslag 2017 van de Landelijke Vereniging van Voedselbanken zijn in Nederland inmiddels 168 voedselbanken, 530 punten waar voedselpakketten worden uitgedeeld en 8 distributiecentra. In 2017 redden de voedselbanken 40 miljoen producten van vernietiging. De 11.000 vrijwilligers hielpen 132.500 mensen aan veilig voedsel.
Naast de vele stichtingen Leergeld, sportfondsen en kledingbanken zijn de voedselbanken een goed voorbeeld van de hulp die allerwegen geboden wordt aan arme mensen. Zijn de mensen die deze hulp geven en de mensen die deze hulp ontvangen ook aanspreekbaar op het vraagstuk van de voedselzekerheid? In zekere zin wel. De voedselbanken zorgen dat minder voedsel weggegooid wordt in Nederland. Maar over de oorzaken van het voedselvraagstuk, over de voedselverspilling hier en de voedselschaarste elders op de wereld zal het merendeel van de mensen die betrokken zijn bij voedselbanken het gevoel hebben dat ze daar niks aan kunnen doen. De hulpverleners hebben hun handen vol aan het verzamelen en uitdelen van voedsel en de hulpontvangers hebben waarschijnlijk wel wat anders aan hun hoofd, ze zijn bezig om te overleven. Toch zou het goed zijn als mensen in en rond voedselbanken zich ook in politieke zin bezig gaan houden met de beschikbaarheid van voedsel, de toegang tot voedsel en het gebruik van voedsel.
politik des essensInspirerende denkbeelden daarover zijn te vinden in een boek dat de Duitse filosoof Harald Lemke enige jaren geleden schreef over ‘de politiek van het eten’. Op de omslag van het boek staan twee foto’s: onder de titel van het boek een groep mensen die met spandoeken op straat demonstreert voor eigen zeggenschap over voedsel en boven de titel een groep mensen die midden in de stad bezig is met het verbouwen van groenten. De ene groep roept politieke leiders op om het landbouw- en voedselbeleid te veranderen, omdat dit beleid op een doodlopende weg zit en een van de voornaamste oorzaken is van de klimaatverandering, van het uitsterven van plant- en diersoorten, van de milieucrisis, van de energiecrisis, van de wereldwijde armoede en ongelijkheid. De andere groep verwoordt met hun concreet alledaagse doen dat eten politiek is, dat de manier waarop wij elke dag omgaan met voedsel het leven bepaalt van talrijke mensen, dieren en andere wezens. Ze wenden zich niet tot de politiek, ze wenden zich mogelijk zelfs af van de politiek, maar hun doen en laten is politiek ten voeten uit.
In zijn omvangrijke boek werkt Lemke deze gedachte uit. Hij maakt duidelijk dat maatschappelijke veranderingen niet alleen van ‘de politiek daarboven’ komen. In zijn ogen is dat een ondemocratische opvatting van de politiek die niet meer bij de huidige tijd past. Aan de hand van ons denken en doen omtrent voedsel laat Lemke zien dat een ‘politiek van onderop’ aan het groeien is die hoort bij de actieve, participatieve en radicale democratie van de moderne tijd. In die beweging van onderop, waaraan ieder als individu en als lid van een collectief kan meedoen, is het positieve weerwoord te vinden op het ‘niks-aan-te-doen-gevoel’. Lemke onderkent dat met dergelijke kleinschalige activiteiten uit het dagelijkse leven niet meteen de Europese landbouwpolitiek zal veranderen. Het wereldwijde systeem van voedselproductie en -consumptie kan alleen veranderen als het dagelijkse doen van individuele mensen en van collectieven een ander denkklimaat creëren, een andere tijdgeest doen ontstaan. De vraag is of armen een bijdrage kunnen leveren aan het creëren van die nieuwe tijdgeest door anders te denken en te doen met voedsel. Velen zullen daar sceptisch over zijn. Niet zonder reden, want mensen die bezig zijn met overleven zijn doorgaans niet bezig met de politiek, noch met de politiek van boven, noch met de politiek van onderop. Noodgedwongen eten ze niet alle dagen vlees en daarmee onthouden ze zich van meedoen aan de industriële bio-industrie die heel nadelige gevolgen heeft voor mens en milieu. En op sommige plaatsen zijn mensen met een (te) kleine portemonnee actief in de stadslandbouw waar ze voedsel verbouwen voor eigen gebruik of voor de voedselbank. 

Energie en armoede

We moeten bezuinigen op energie en we moeten andere, minder vervuilende, energiebronnen aanboren. De energietransitie is een van de grote maatschappelijke uitdagingen van de komende tijd. Er worden plannen voor gemaakt; er worden campagnes voor gestart. De vraag is of daarbij voldoende aandacht is voor mensen met een kleine portemonnee. Er wordt gewaarschuwd voor een ‘duurzaamheidskloof’: mensen met voldoende geld kunnen maatregelen treffen waarmee ze in kunnen spelen op de energietransitie; mensen zonder geld hebben die mogelijkheden niet. De overgang naar duurzame energie kan alleen succesvol verlopen als die gepaard gaat met sociale maatregelen. Anders lopen we het risico dat klimaat de nieuwe splijtzwam in de samenleving wordt. (zie artikel Michiel Hulshof & Koen Straver in de Volkskrant van 8 juni 2018: Verdeel de lusten en de lasten van de groene revolutie eerlijk).
In 10% van de Nederlandse huishoudens is nu al sprake van energiearmoede. Dat zijn ongeveer 780.000 huishoudens. De klemsituatie rond energie dreigt zich de komende jaren te intensiveren, omdat de prijzen van energie zullen stijgen en omdat de kosten van de overschakeling van gas op stroom onvolledig gecompenseerd worden. Over de energietransitie wordt veel geschreven en gesproken, maar voor de te verwachten uitbreiding en intensivering van de energiearmoede is minder aandacht. Als mensen meer moeten betalen om het huis te verwarmen, om warm water en licht te hebben en om de koelkast en de televisie te laten draaien, hebben ze minder geld voor andere dingen die noodzakelijk zijn, zoals voedsel en kleding. Ten aanzien van het energievraagstuk zal in menig arm huishouden het ‘niks-aan-te-doen-gevoel’ overheersen.
De geringe aandacht die er is voor energiearmoede beperkt zich tot nu toe vooral tot het geven van adviezen aan arme mensen hoe ze zuiniger kunnen zijn met energie. Een goed voorbeeld van die benadering is de ‘Rapportage Energiearmoede’ die in 2017 is uitgebracht door het ECN, het Energieonderzoek Centrum Nederland, het belangrijkste Nederlandse onderzoeksinstituut op het gebied van energie. Deze rapportage beschrijft interventies om het efficiënt gebruik van energie te vergroten en de energiearmoede te verlagen: besparingsadviezen door energiecoaches en bemoedigingsgesprekken met vrijwilligers om het gedrag te veranderen en deze verandering ook vol te houden. Als dit advies- en ondersteuningswerk nog beter wordt uitgevoerd, aldus het rapport, kan een huishouden met een laag inkomen tussen de 70 en 130 euro per jaar besparen en tevens ‘een bescheiden bijdrage’ leveren aan de beoogde nationale energiebesparingsdoelen. Het volgende is slechts één van de tips aan energiecoaches, maar het is wel een tekenend voorbeeld van de strekking en toon van het rapport: “Vertaal besparingstips zoveel mogelijk in euro's (kosten/baten). Waar mogelijk koppel de bespaartips aan behoeften van het huishouden. Vind de haakjes voor motivatie: 30 minuten per week minder douchen betekent dat je volgend jaar misschien op vakantie kunt. Moet uw zoon volgend jaar een laptop voor zijn nieuwe opleiding? Als u de verwarming zoveel graden lager zet, is dat al een deel van de investering.” (p. 8) 
Ook op andere sites zijn dergelijke handige besparingstips te lezen: “Vervang oude apparatuur op tijd, hoe ouder ze zijn hoe meer energie ze slurpen. Ga in plaats van in bad onder de douche. Douche daarbij zo kort mogelijk en maak gebruik van een waterbesparende douchekop. Kook met de deksels op de pan, dat scheelt je namelijk ongeveer de helft van de kooktijd. Een airco slurpt veel energie! Je kunt ook kiezen om een ventilator te gebruiken, deze verbruikt namelijk veel minder energie en is goedkoper om aan te schaffen. Sluit de gordijnen in de winter vroeg, de warmte kan dan namelijk minder goed weg wat je weer stookkosten scheelt.” (www.consumind.nl/energie/algemene-informatie/energiekosten).
Het is allemaal goed bedoeld en de bereikte huishoudens zijn mogelijk blij met de gegeven adviezen en ondervonden steun. Maar is dit de manier om arme huishoudens los te maken van ‘het-niks-aan-te-doen-gevoel’ wat betreft de steeds noodzakelijker wordende energietransitie? Er moet meer gebeuren dan gedragsverandering en kleine besparingsingrepen om energiearmoede te voorkomen of op te lossen. Armen wonen vaak in slecht geïsoleerde woningen. Deze huizen moeten drastisch verduurzaamd en verbeterd worden. Om te voorkomen dat mensen daardoor nog dieper in de armoede wegzakken moet dat woonlastenneutraal gebeuren. Een aantal woningcorporaties is daar al mee bezig. Dat betreft huurwoningen. Voor huishoudens met een eigen woning moeten nieuwe financieringsmogelijkheden ontwikkeld worden die haalbaar zijn voor mensen met een kleine portemonnee en die hen niet in de problemen brengen als ze verhuizen. In bepaalde regio’s – bijvoorbeeld in het Noorden van Nederland – zijn afspraken gemaakt tussen een groot aantal partijen om samen op te trekken bij de energietransitie en de armoedebestrijding. (zie https://vng.nl/files/vng/20171110_afspraken_energiearmoede_9_nov.pdf).
Dergelijke brede aanpakken zijn nodig om het ontstaan van een ‘duurzaamheidskloof’ tegen te gaan. Het gaat daarbij niet alleen om de samenwerking tussen gemeenten en maatschappelijke instellingen. Op steeds meer plaatsen pakken burgers zich samen om hun eigen groene stroom op te wekken. Het is daarbij van belang te bevorderen dat alle inwoners van een wijk of dorp bij zo’n energiecoöperatie betrokken worden en dat er vormen van solidariteit ingebouwd worden. Gemeenten moeten bij lokale energiesystemen een vinger aan de pols houden en bevorderen dat ook mensen met een smalle beurs mee kunnen doen en profijt hebben van duurzame vormen van energieopwekking. (zie rapport van ECN, Tertium, Milieudefensie en Alliander, De winnaars en verliezers van de energietransitie. Verkenning van problemen, visies en oplossingen. December 2017). Zo’n kleinschalige, solidaire, door burgers zelf in gang gezette energietransitie kan ertoe bijdragen dat bij armen het ‘niks-aan-te-doen-gevoel’ wordt weggenomen of beter gezegd door henzelf wordt weggewerkt.

Sociale coöperaties: medicijn tegen het niks-aan-te-doen-gevoel

De verzorgingsstaat die na de Tweede Wereldoorlog wordt opgebouwd, vormt tientallen jaren het kader voor het aanpakken van sociale vraagstukken rond arbeid en inkomen. Die vraagstukken worden door mensen beleefd als samenlevingsvraagstukken, als collectieve problemen. Deze worden aangepakt met collectieve voorzieningen. Dankzij die voorzieningen kunnen verschillende groepen in de samenleving jaarlijks aanwijsbare vooruitgang bewerkstelligen, voor zichzelf en voor de samenleving als geheel. Gaandeweg komen deze collectieve voorzieningen echter onder druk te staan. Vanwege verandering in de samenstellingen van de bevolking (vergrijzing doet beroep op voorzieningen toenemen en ontgroening versmalt het draagvlak), vanwege individualisering (collectief gevoel neemt af en steeds meer levensrisico’s worden persoonlijke aangelegenheden), vanwege veranderingen in de economie (landeneconomie wordt wereldeconomie en overheid verliest haar greep op de markt), vanwege verandering in de aard van de loonarbeid (vaste arbeidsplaatsen worden minder en flexarbeid neemt toe). Het bezuinigingsbeleid van de overheid dat begin jaren 80 van de vorige eeuw wordt ingezet (Bestek ’81), versterkt de maatschappelijke ontwikkeling van dubbele ontsolidarisering: de sterkere groepen houden de zekerheden van de vaste baan en reserveren tevens de betere werking van de sociale zekerheid voor zichzelf; voor de overige groepen in de samenleving resteert een sociale politiek met een alsmaar geringer wordende sociale zekerheid. De ongelijkheid in de samenleving neemt toe. In hun dagelijkse leven ervaren steeds meer mensen dat de overheid niet langer de omstandigheden kan scheppen en behouden die mensen in staat stellen om als volwaardige burgers deel te nemen aan de samenleving. Dat resulteert in een toename van armoede, die als maatschappelijk verschijnsel versplinterd wordt en verdwijnt in de levensomstandigheden van individuele personen. 
paraplusHer en der staan mensen op die zich daar niet bij neerleggen. Zij slaan de handen ineen en creëren in hun directe leefomgeving condities die nodig zijn om mensen in staat te stellen hun capaciteiten te ontwikkelen en kwaliteit van leven te bewerkstelligen. Ze doen dat door het opzetten van sociale coöperaties die maatschappelijke taken oppakken die de overheid laat liggen. Deze initiatieven vanuit de samenleving maken dat de gangbare indeling van die samenleving in twee domeinen, namelijk het domein van de markt met z’n privaat recht en het domein van de overheid met zijn publiek recht, niet langer klopt. Vanuit de alledaagse werkelijkheid van mensen ontstaat een nieuw domein, het domein van het gemeengoed, het collectief, de commons. In dit domein organiseren mensen eigen activiteiten, bouwen ze aan eigen vermogens, aan sociaal kapitaal. Dat gebeurt onder meer op de terreinen van werk, voedsel en energie. Deze sociale coöperaties vormen een werkzaam medicijn tegen het niks-aan-te-doen-gevoel, waaraan mensen in armoedesituaties zijn blootgesteld.

Panningen, 9 oktober 2018
Raf Janssen

Klik hier om naar de startpagina van het themadossier 'Voedsel en armoede' te gaan.

 

Afdrukken