Samenhang tussen klimaatvraagstuk en armoedevraagstuk

Door Raf Janssen

twee boekenDe Sociale Alliantie heeft bij verschillende gelegenheden aandacht gevraagd voor de samenhang tussen het armoedevraagstuk en het klimaatvraagstuk. Het klimaatvraagstuk en de aanpak ervan verergeren het armoedevraagstuk. Een heel bewust en goed doordacht beleid is nodig om die tendens te keren en het klimaatvraagstuk zo aan te pakken dat mensen juist bevrijd worden uit hun armoedesituatie. Dat vergt in de eerste plaats het onderkennen van de samenhang tussen beide vraagstukken en in de tweede plaats de moed de aanpakken van beide vraagstukken niet te laten bepalen door het gangbare economische denken en doen waardoor beide problemen juist zijn ontstaan. Raf Janssen bespreekt in deze bijdrage twee recente Belgische publicaties waarin op praktisch en theoretisch niveau de samenhang tussen het klimaatvraagstuk en het armoedevraagstuk behandeld wordt: het ervaringsrapport Duurzaamheid en Armoede en de beleidsgerichte en meer wetenschappelijke studie over Klimaat en sociale rechtvaardigheid.

 Klik hier om dit artikel te downloaden als pdf-document.

1. Duurzaamheid en Armoede

duurzaamheid en armoedeEen Belgisch instituut dat het maatschappelijke en politieke debat over armoede aanzwengelt en actueel houdt, heeft onlangs een rapport uitgebracht over de samenhang tussen het klimaatvraagstuk en het armoedevraagstuk. De ecologische, economische en sociale uitdagingen worden met elkaar in verband gebracht. Dat gebeurt op verschillende levensdomeinen. Middels het verwoorden van ervaringen en meningen van armen wordt daarbij met name aandacht besteed aan de sociale dimensie van duurzaamheid. Niet alleen om te vermijden dat vooral de meest kwetsbare groepen getroffen worden door de gevolgen van de klimaatverandering. Maar ook opdat iedereen, ook de mensen die weinig geld hebben, verantwoordelijkheid kan opnemen voor een meer duurzame toekomst. Daarbij wordt met name aandacht gevraagd voor perverse gevolgen die beleidsmaatregelen kunnen hebben voor mensen die vanwege hun precaire (financiële) situatie vaak niet over de vrijheid en de hefbomen beschikken om duurzame(re) keuzes te maken. Vanuit deze invalshoek schetst het rapport een aantal wegen naar een sociaal rechtvaardig beleid rond duurzaamheid en een duurzaam armoedebeleid. Er wordt een combinatie gezocht van mensenrechten en duurzame ontwikkelingsdoelen, waarbij benadrukt wordt dat de rechten en doelen voor iedereen toegankelijk moeten zijn. Met name armen merken dagelijks dat de fundamentele mensenrechten met elkaar samenhangen en dat toegang tot al deze rechten een voorwaarde is voor mensen met een kleine portemonnee om mee te doen met het ontwikkelen van duurzame wijzen van produceren en consumeren. Het is een taak van de overheden om die toegang te garanderen, opdat ook armen hun verantwoordelijkheid kunnen nemen wat betreft de zorg voor natuur en milieu
Het rapport is samengesteld met medewerking van ‘verenigingen waar armen het woord nemen’. Dat heeft geleid tot heel herkenbare beschrijvingen van ervaringen die armen dagelijkse beleven, moeten beleven zo lang hun situatie niet verbetert. In het rapport worden per deelterrein concrete maatregelen voorgesteld wat betreft de aanpak van het milieuvraagstuk. Met die voostellen wordt niet alleen beoogd het klimaat te verbeteren en de natuur te beschermen; het doel is nadrukkelijk ook om de actuele situatie en de maatschappelijke positie van armen te verbeteren. Het is te veel om alle voorgestelde maatregelen weer te geven in dit artikel. Volstaan wordt met een of twee voorstellen. Voor een volledig overzicht moet je het rapport lezen. Dat is te downloaden via www.armoebestrijding.be (https://www.armoedebestrijding.be/wp-content/uploads/2019/12/Duurzaamheid-en-Armoede-Tweejaarlijks-Verslag.pdf

1.1. België steunt armoedeorganisaties

Het Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting is een Belgisch instituut dat in 1999 werd opgericht via een samenwerkingsakkoord tussen de federale staat, de gemeenschappen en de gewesten. Het Steunpunt heeft verschillende opdrachten, die vastgelegd werden in het samenwerkingsakkoord. Het Steunpunt:

Een soortgelijke landelijke instelling ter stimulering van het maatschappelijke en politieke debat over armoede missen we in Nederland. Tot 2005 had Stichting Sjakuus die functie met geld van het ministerie van VWS. Deze stichting was de landelijke denktank van de anti-armoedebeweging, die bewegingen rond sociale zekerheid in heel het land bij elkaar bracht en ondersteunde. Zo’n stimulerende ontmoetingsfunctie is onontbeerlijk voor mensen die hun stem willen laten horen, die mee willen doen in het maatschappelijke debat. Dat geldt zeker voor mensen met een kleine portemonnee. De landelijke overheid in Nederland heeft haar handen afgetrokken van die taak en zich op het standpunt gesteld dat armoedebestrijding een lokale aangelegenheid is. Stichting Sjakuus moest verhuizen van het ministerie van VWS naar het ministerie van SZW, met medeneming van structurele bekostiging. Het zou het ministerie van SZW dus niets extra’s gekost hebben om Sjakuus voort te laten bestaan, maar het ministerie verwees Sjakuus naar de 400 gemeenten om te vragen of die de jaarlijkse begroting van enkele tonnen voor hun rekening zouden willen nemen. Een onmogelijke operatie. Dus is Sjakuus verdwenen. Dat was ook een aderlating voor de in 2000 opgerichte Sociale Alliantie. Sjakuus voerde namelijk het secretariaat van deze alliantie. Ondanks deze tegenslag is de Sociale Alliantie doorgegaan met activiteiten om het maatschappelijke en politieke debat over armoede levend te houden. Dat gebeurt onder andere via een digitale nieuwsbrief. Maar eigenlijk zou die functie landelijk ondersteund moeten worden door de samenwerkende overheden. Wat dat betreft kan Nederland nog veel leren van zijn zuiderburen.

1.2. Duurzaamheid dwingt tot strijd tegen ongelijkheden

Zoals gemeld is het rapport ‘Duurzaamheid en Armoede’ in 2018-2019 opgesteld in samenspraak met mensen in armoede en hun verenigingen. Arme mensen hebben aangedrongen op een rapport over de samenhang tussen het klimaatvraagstuk en het armoedevraagstuk, omdat zij weinig gelegenheid krijgen mee te doen in de maatschappelijke discussies over de toekomst van onze aarde. Vaak wordt gedacht dat arme mensen niet bezig zijn met dit ecologische vraagstuk, omdat ze alle aandacht en energie nodig hebben om hier en nu te overleven. Maar juist vanuit die overlevingssituatie vragen de verenigingen waar arme mensen het woord nemen om gehoord te worden over de toekomst van onze planeet en haar bewoners. Daarbij werd aangedrongen om doelstellingen rond duurzame ontwikkeling te koppelen aan mensenrechten, omdat armoede en de daarmee samenhangende ongelijkheden ervaren en beschreven worden als een schending van deze mensenrechten. De armen die meewerkten aan de opstelling van het rapport, benadrukten dat strijden voor duurzaamheid strijden tegen ongelijkheden is. Armen ervaren die ongelijkheden op verschillende domeinen van hun dagelijkse leven: natuur en groene ruimte, energie, water, duurzame voeding en consumptie, gezondheidszorg, werk, en mobiliteit. Dat zijn de 7 thema’s die in het rapport verder worden uitgewerkt, nadat eerst een toelichting is gegeven op de samenhang tussen het bevorderen van duurzaamheid en het bestrijden van armoede. Uiteengezet wordt dat zowel de sociaal-structurele oorzaken als de rechtvaardige en duurzame oplossingen van het armoedevraagstuk en het klimaatvraagstuk twee kanten van dezelfde medaille zijn. Het vrijemarktsysteem en de machtsonevenwichten die daardoor ontstaan, creëren zowel sociale ongelijkheden als ontregelingen van klimaat en milieu. Het is van belang daarbij te onderkennen dat armen het minste bijdragen aan de milieu- en klimaatveranderingen, maar wel het zwaarste getroffen worden door de negatieve gevolgen van deze veranderingen en bovendien de minste middelen hebben om zich hiertegen te beschermen. Er is met andere woorden sprake van milieu-onrechtvaardigheid: milieuschade en milieuwenselijkheden zijn ongelijk verdeeld over bevolkingsgroepen. Dat gegeven vraagt om een duurzaamheidsbeleid dat gecombineerd wordt met een sociaal beleid dat een einde maakt aan de schending van de mensenrechten waar armen het slachtoffer van zijn. Bij het formuleren en realiseren van klimaatdoelstellingen mag de samenleving geen mensen aan de kant laten staan: iedereen moet ten volle mee kunnen doen en dat wil zeggen dat armoede volledig moet worden uitgebannen.

1.3. Natuur en groene ruimten

Armen hebben doorgaans minder toegang tot natuur en groene ruimten. Dat heeft een negatieve uitwerking op hun leven. Met name hun gezondheid, die toch al slechter is, lijdt daar onder. En verder is het nadelig voor ontspanning, sociale ontmoeting en gemeenschapsvorming. Armen wonen vaak in wijken waar weinig groen is en die ver verwijderd zijn van natuurgebieden. Het kost armen daarom extra inspanning om hun leef- en woonsituatie ‘natuurlijker’ in te richten. In het rapport wordt een aantal concrete maatregelen voorgesteld bijvoorbeeld in stedelijke gebieden meer plek inruimen voor de natuur. Dat is in het belang van de natuur en in het belang van de bewoners van deze wijken.

1.4. Energie

Energielasten vormen een steeds groter deel van de woonlasten. Dat geldt zeker voor armen omdat deze vaak in slechte en slecht geïsoleerde huizen wonen en weinig of geen mogelijkheden hebben om gebruik te maken van overheidssteun bij het aanbrengen van energiebesparende maatregelen. De privatisering van de energiemarkt bevestigt of vergroot reeds bestaande ongelijkheden. Armen hebben vaak geen toegang tot collectieven die ofwel door gezamenlijke inkoop energie goedkoper kunnen krijgen ofwel alternatieve vormen van energie ontwikkelen. Om deze ontwikkelingen om te buigen is het nodig dat er een gegarandeerd recht op energie ingevoerd wordt als onderdeel van het recht op goede huisvesting.

1.5. Water

De klimaatverandering dreigt van water een schaars goed te maken. De armen zullen hiervan als eersten de negatieve gevolgen ondervinden. Het komt relatief vaak voor dat arme huishoudens afgesneden worden van het water. Ter voorkoming van dit probleem wordt door overheden een waterbegrenzer aanbevolen, zodat armen minder water kunnen gebruiken en de rekening ook lager wordt. Armen zijn daar fel op tegen. Sommige armen zijn al zo zuinig met water dat ze wantrouwen oproepen en gecontroleerd worden vanwege onderverbruik. Armen benadrukken dat het kunnen beschikken over voldoende en kwalitatief goed water een grondrecht is en dat de watervoorziening in publieke handen moet blijven.

1.6. Duurzame voeding en consumptie

Door geldgebrek slagen armen er vaak niet in om voldoende en kwalitatief goed voedsel te krijgen en aan ecologisch verantwoord voedsel hoeven ze vaak helemaal niet te denken. Er zijn hier en daar wel initiatieven om gezamenlijk voedsel te produceren of in te kopen, maar deze collectieven zijn niet gemakkelijk toegankelijk voor armen. Hetzelfde geldt voor het al dan niet samen inkopen van duurzame consumptiegoederen. De aanschaf is vaak duurder, mensen hebben daar het geld niet voor en zijn daarom noodgedwongen aangewezen op minder duurzame of meer vervuilende goederen. Anderzijds hebben mensen in armoede altijd strategieën ontwikkeld zoals hergebruik, bruikleen, wederzijdse hulp en recycling van afval. Ze maken daarom altijd al deel uit van een duurzame en circulaire economie. Benadrukt wordt dat armen zich kunnen verenigen in collectieven om zelf een bijdrage te kunnen leveren aan het ter beschikking krijgen van duurzame voeding en consumptie. Daarnaast moet de overheid zorgen dat mensen voldoende inkomen hebben om duurzame voeding te kopen en duurzame consumptiegoederen.

1.7. Gezondheidszorg

Mensen in armoede hebben een hogere kans op een slechte gezondheid dan mensen die in betere omstandigheden leven. Daarnaast hebben klimaat- en milieuveranderingen een grotere impact op hun gezondheid en welzijn. Bovendien hebben ze nog meer te lijden onder de gevolgen van deze sociale en milieuongelijkheden, omdat ze geen gelijke toegang hebben tot gezondheidszorg, onder andere vanwege het eigen risico, dat een van de oorzaken is dat armen vaak niet tijdig hulp vragen bij gezondheidsklachten. Niet alle medewerkers in de gezondheidzorg hebben een goed beeld van de complexiteit van armoedesituaties. Verder hebben met name armen last van de groeiende macht van de farmaceutische industrie die onredelijke winst maakt ten nadele van individuele patiënten en het publieke gezondheidszorgsysteem. Ook de toenemende digitalisering in de gezondheidszorg werkt doorgaans niet in het voordeel van de armen: voor veel van hen wordt de toegankelijkheid van de gezondheidszorg daardoor nog slechter. Het eerste voorstel waarmee het rapport komt ligt voor de hand, maar is daarom niet minder belangrijk: ‘Voor iedereen een gezond leven in een gezonde omgeving mogelijk maken door in te zetten op een kwaliteitsvolle, nabije en toegankelijke gezondheidszorg op maat van de patiënt zodat de continuïteit van de zorg verzekerd is.’

1.8. Werk

Armen hebben vaak geen of heel onzeker werk waarmee ze nog steeds niet aan de armoedesituatie kunnen ontsnappen. Daardoor hebben ze minder mogelijkheden om op langere termijn toekomstplannen te maken. Ook het meedoen in de samenleving wordt negatief beïnvloed door werkloosheid of baanonzekerheid. Naast pleidooien om armen beter te begeleiden om mee te (blijven) doen in vormen van gangbare arbeid, komen steeds meer basisinitiatieven op rond andere vormen van arbeid die niet zozeer gericht is op groei en winst, maar die zich veeleer ten dienste stelt van mens en milieu. Veel armen blijken beter tot hun recht te komen in dergelijke nieuwe vormen van arbeid, die vaak gerealiseerd wordt in initiatieven rond kringloop, landschapsbeheer, nieuwe energievormen, recyclage en andere vormen van sociale economie.

1.9. Mobiliteit

Mobiliteit is een belangrijke voorwaarde voor de uitoefening van veel fundamentele rechten, zoals het recht op onderwijs, een gezinsleven, werk, huisvesting, gezondheidszorg en cultuur. Het gebrek aan vervoer belet de kwetsbaarste gezinnen aan werk te raken of een opleiding te volgen, hun kinderen te bezoeken, boodschappen te doen of een dokter te raadplegen. Met dergelijke ongelijkheden in mobiliteit wordt te weinig rekening gehouden. Vaak hebben armen geen auto maar worden ze vanwege hun slechte woonplek wel geconfronteerd met de luchtvervuiling die door het autoverkeer wordt veroorzaakt. Om luchtvervuiling tegen te gaan en armen tegemoet te komen moet een goed netwerk van betaalbaar en goed toegankelijk openbaar vervoer gerealiseerd worden.

1.10. Sociale rechtvaardigheid

Gepleit wordt voor een gecombineerde aanpak van het armoedebeleid en het duurzaamheidsbeleid en wel op zo’n wijze dat sprake is van sociale rechtvaardigheid. De duurzame ontwikkelingsdoelen die in 2015 door de Verenigde Naties zijn aangenomen, benadrukken de band tussen duurzaamheid en mensenrechten en zijn daarmee een belangrijk instrument voor overheden, bedrijven en gemeenschappen om een gelijktijdige en gecombineerde aanpak van het milieuvraagstuk en het armoedevraagstuk te realiseren. Met name armen merken dagelijks dat de fundamentele mensenrechten met elkaar samenhangen en dat toegang tot al deze rechten een voorwaarde is voor mensen met een kleine portemonnee om mee te doen met het ontwikkelen van duurzame wijzen van produceren en consumeren. Het is een taak van de overheden om die toegang te garanderen, opdat ook armen hun verantwoordelijkheid kunnen nemen wat betreft de zorg voor natuur en milieu. Daartoe moet ze enerzijds maatregelen achterwege laten die afbreuk doen aan de grondrechten van mensen (‘negatieve verplichtingen’) en anderzijds maatregelen nemen die een positieve uitwerking hebben op de toegang tot deze rechten (‘positieve verplichtingen’). Hoe beter de overheid deze negatieve en positieve verplichtingen nakomt, hoe beter ook mensen in armoede individueel kunnen bijdragen aan een duurzamere samenleving. Om te vermijden dat bepaalde maatregelen negatief uitpakken voor armen moet de overheid voor deze groep een uitzondering maken of een compensatieregeling maken. Verder moet de overheid armen niet alleen wijzen op regelingen waar ze recht op hebben, maar hun ook (juridische) middelen ter beschikking stellen om deze rechten op te eisen. De verschillende overheidsdiensten moeten daarbij goed met elkaar samenwerken, zowel bij armoedebestrijding als bij duurzaamheid en bij de gecombineerde aanpak van beide uitdagingen. Eveneens van belang is dat mensen in armoede en hun verenigingen, en andere stakeholders betrokken worden bij de uitwerking en evaluatie van het beleid op beide terreinen, dat hun initiatieven erkend en ondersteund worden, dat ze in staat gesteld worden om financieel en anderszins mee te doen met projecten en maatregelen die voor alle burgers worden opgezet en dat ze in staat gesteld worden om kennis en ervaringen uit te wisselen en deze collectief, en niet louter als individuele illustratie, in te brengen bij maatschappelijke debatten. Bij dit alles moet de overheid zich bewust zijn van haar eigen verantwoordelijkheid om structurele maatregelen te nemen om een afdoend antwoord te bieden op de ecologische, sociale en economische uitdagingen waarvoor we staan. Met name moet daarbij goed gekeken worden naar fiscale maatregelen die duurzaamheid bevorderen, zonder armen te belemmeren hun bijdragen te leveren aan de bevordering van duurzaamheid. Juist door het combineren van het armoedebeleid en het duurzaamheidsbeleid kan iedereen meedoen en hoeft niemand aan de kant te blijven staan.

2. Klimaat en sociale rechtvaardigheid

klimaat en sociale rechtvaardigheidOnder redactie van Sacha Dierckx, wetenschappelijk medewerker bij de progressieve denktank Minerva, is een lijvig boek verschenen met bijdragen van diverse auteurs die vanuit verschillende invalshoeken duidelijk maken dat een economische transformatie noodzakelijk is om de klimaatdoelstellingen te halen. “Het goede nieuws is dat die transitie ook het leven van de overgrote meerderheid van de mensen kan verbeteren. Want een doortastend klimaatbeleid en sociale rechtvaardigheid kunnen niet zonder elkaar.” Aldus een citaat op de achterflap van het boek, waarin vragen aan de orde komen als: wat is een eerlijk klimaatbeleid?; wat is de relatie tussen klimaatontwrichting, armoede en ongelijkheid?; hoe kunnen we onze ruimtelijke ordening, woningen, mobiliteit, energie, industrie en landbouw vormgeven op een manier die zowel sociaal als ecologisch is?; welke rol kunnen de banken, de belastingen en de steden daarin spelen?; en hoe kunnen we onze verantwoordelijkheid opnemen tegenover ontwikkelingslanden, en tegenover mensen die door de gevolgen van de klimaatontwrichting moeten migreren? Het boek legt uit hoe we de uitstoot van broeikasgassen kunnen terugdringen en tegelijkertijd mensen meer zekerheid, levenskwaliteit en zeggenschap over onze economie kunnen geven.
(Het boek is uitgegeven door Gompel&Svacina, gompel-svacina.eu/product/klimaat-en-sociale-rechtvaardigheid)

2.1. Een sociaal-ecologisch pact (p. 9-35)

Het boek opent met een vertoog van de redacteur, Sacha Dierckx, over een sociaal-ecologisch pact voor een economische transformatie. Begonnen wordt met een schets van het dagelijkse leven anno 2050 in Brussel dat dankzij het in 2020 afgesloten sociaal-ecologische pact zich ontwikkeld heeft tot een klimaatvriendelijke democratische en solidaire stad waar het goed toeven is en waarin kinderen een goed toekomstperspectief hebben. Dit optimistisch toekomstbeeld is een oproep aan het adres van verschillende sociale bewegingen om met vereende krachten de klimaatontwrichting aan te pakken “samen met andere uitdagingen zoals de strijd tegen armoede en ongelijkheid, tegen ondemocratische structuren en tegen economische onzekerheid.” (p. 13) Dit vergt een transformatie van de economie, waarbij klimaatrechtvaardigheid voorop staat “zodat de werkende klasse en achtergestelde gemeenschappen erop vooruit gaan.” (p. 14) Om deze optimistische toekomstvisie te verwerkelijken roept Sacha Dierckx de samenleving op een sociaal-ecologisch pact af te sluiten. “De centrale doelstelling is een eerlijke transitie, een diepe reorganisatie en transformatie van onze economie, waarbij we de hardware op een manier ontwerpen die democratie, duurzaamheid en gelijkheid impliceert.” (p. 15) Deze nieuwe economie heeft de volgende basiskenmerken: vrij van broeikasgassen; rechtvaardige aanpassing aan gevolgen van klimaatopwarming; eerlijke verdeling van de kosten zodat niemand achterblijft (klimaatrechtvaardigheid en terugdringen van ongelijkheid en armoede); levenskwaliteit en welzijn; democratie.

De sociaaleconomische transformatie die nodig is voor een sociaal rechtvaardig klimaatbeleid vergt zes grote omwentelingen, die door Sacha Dierckx als volgt worden aangeduid:

  1. Van privaat naar publiek: in plaats van een blind geloof in de private sector, hebben we een sterke overheid nodig die grootschalige investeringen doet in onder meer energievoorziening, openbaar vervoer, publieke huisvesting en innovatie.
  2. Van individueel naar collectief: van private accumulatie naar gedeelde publieke voorspoed dankzij vormen van collectieve mobiliteit (openbaar vervoer), coöperatieve woonvormen, gedeelde consumptiegoederen en collectieve (energie)voorzieningen.
  3. Van plutocratisch naar democratisch: collectief eigendom van grond en grondstoffen en een meer verspreid eigenaarschap en zeggenschap in liefst coöperatief opgezette bedrijven.
  4. Van ongelijk naar gelijk: economische ongelijkheid leidt tot politieke ongelijkheid en ongelijke samenlevingen zijn minder in staat om ecologische problemen aan te pakken in het algemeen belang; meer sociaaleconomische gelijkheid is essentieel om een doortastend en gedragen klimaatbeleid mogelijk te maken.
  5. Van meer baar beter: minder kwantitatieve groei kan heel goed samengaan met meer levenskwaliteit; een circulaire economie heeft minder grondstoffen nodig en een hersteleconomie zorgt voor minder consumptie-uitgaven, minder afval en minder CO2-uitstoot.
  6. Van internationale concurrentie naar mondiale solidariteit: solidariteit tussen landen is nodig, want elk land moet meedoen om klimaatchaos te vermijden; er is een Nieuwe Internationale Economische Orde nodig die ontwikkelingslanden ruimte geeft om zich op een sociaal rechtvaardige manier te ontwikkelen.

Tot zover het inleidend hoofdstuk van de redacteur. In 18 hoofdstukken worden diverse aspecten van genoemde zes grote omwentelingen uitgewerkt. In deze bespreking concentreer ik mij op bijdragen die ingaan op sociale ongelijkheid in het klimaatvraagstuk en klimaatrechtvaardigheid.

2.2. Klimaatrechtvaardigheid (37-59)

Het actuele klimaatvraagstuk wordt gekenmerkt door een fundamentele onrechtvaardigheid: de groepen die het meest kwetsbaar zijn voor de gevolgen van klimaatverandering, hebben doorgaans de kleinste ecologische voetafdruk. Maïka De Keyzer en Tim Soens gaan aan de hand van gebeurtenissen in het verleden na of deze ecologische onrechtvaardigheid onvermijdelijk is of dat ze ze het gevolg is van maatschappelijke en politieke keuzes. Dat laatste blijkt inderdaad het geval. Maar de auteurs wijzen erop dat sinds de jaren negentig de focus op kwetsbaarheid en onrechtvaardigheid naar de achtergrond is verbannen. “In het huidige onderzoek staat maatschappelijke veerkracht centraal. Samen met een hegemonie [= heerschappij/overwicht, RJ] van liberale principes is de aandacht van structurele kwetsbaarheid en maatschappelijke verantwoordelijkheid voor ecologische problemen verschoven richting individuele verantwoordelijkheid om op een flexibele en efficiënte manier om te gaan met klimaatuitdagingen. De focus ligt nu op klimaatadaptatie en technologische oplossingen om veerkrachtig te kunnen omspringen met weersextremen, eerder dan de wortels van het probleem te onderzoeken en aan te pakken.” (p. 40) De auteurs pleiten ervoor om terug te keren naar het kwetsbaarheidsdebat en aandacht te hebben voor de factoren die leiden tot ecologische en sociale problemen. De geschiedenis laat zien dat ecologische kwetsbaarheid en onrechtvaardigheid sociale constructies zijn en daarom door maatschappelijke keuzes fundamenteel verlaagd kunnen worden. “Samenlevingen kunnen door middel van politieke, economische en culturele keuzes de wortels van ecologische kwetsbaarheid aanpakken en hierdoor de onrechtvaardigheid verlagen.” (p 43) Collectieve actie en betrokkenheid van iedereen in een gemeenschap blijken belangrijke condities. “Sterk gepolariseerde samenlevingen waarin een dominante groep alle economische baten naar zich toe kan trekken ten koste van een gemarginaliseerde en machteloze groep, zullen een grote ongelijkheid kennen in de verdeling van de ecologische kosten en baten. Omgekeerd bewezen egalitaire samenlevingen, met een sterk sociaal vangnet en een inclusieve besluitvorming, dat enerzijds heel wat natuurgerelateerde risico’s vermeden konden worden, en dat anderzijds de ecologische kosten en baten wel op een rechtvaardige wijze verdeeld konden worden.”
Vertaald naar de huidige tijd pleiten de auteurs om bij voorrang aandacht te schenken aan de wortels en fundamentele oorzaken van maatschappelijke kwetsbaarheid en niet uitsluitend focus te leggen op symptomen of directe gevolgen van klimaatverandering. “Dit leidt al te vaak tot het investeren in technologische pleisters op een houten been.”(p. 57) Bij de bepleite structurele aanpak staan drie aspecten centraal: (1) een politiek bestel dat voldoende rekenschap geeft aan alle groepen, ook de maatschappelijk zwakkere groepen; (2) het wegwerken van de fundamenten van de ongelijkheid op alle niveaus; (3) het ontwikkelkern van een voldoende groot sociaal vangnet voor de zwakste groepen in de samenleving.

2.3. Sociale ongelijkheid in het klimaatvraagstuk (p. 61-83)

Ook bij het klimaatvraagstuk is sprake van sociale ongelijkheid. Deze heeft betrekking op drie aspecten: (1) ongelijkheid in de mate waarin huishoudens bijdragen aan de uitstoot van broeikasgassen; (2) ongelijkheid in de mate waarin bevolkingsgroepen de gevolgen van de klimaatontwrichting voelen; (3) ongelijkheid wat betreft de financiële impact van beleidsmaatregelen inzake het klimaat.
De auteurs wijzen erop dat een sociaal rechtvaardige klimaattransitie er onder meer voor zorgt dat de meest kwetsbaren geen disproportioneel zware lasten moeten dragen en dat de baten van het klimaatbeleid niet voornamelijk naar de meer gegoeden stromen. Een sociaal rechtvaardig klimaatbeleid laat de armoede en sociale ongelijkheid niet groter worden. Dat is de minimale inzet. Het getuigt van meer ambitie om het klimaatbeleid zo uit te balanceren dat het leidt tot meer sociale rechtvaardigheid en minder sociale ongelijkheid. Dat balanceren bestaat enerzijds uit compensatiemaatregelen voor arme huishoudens en anderzijds een eco-sociaal beleid dat maakt dat ecologische en sociale doelstellingen elkaar versterken. Een goed sociaal beleid, dat ongelijkheid en inkomen reduceert, is hierbij van wezenlijk belang: samenlevingen met een meer gelijke verdeling van inkomen en vermogen blijken beter in staat om met milieubedreigingen om te gaan.

2.4. Samenhang klimaatbeleid en armoedebeleid (p. 85-109)

Klimaatarmoede is een optelsom van armoede op terreinen als energie, vervoer, consumptie en wonen. Op al deze terreinen moet een rechtvaardig beleid gevoerd worden, waarbij uitgegaan wordt van een sterke samenhang tussen klimaatbeleid en armoedebeleid. “Zonder een krachtig armoedebeleid zal de klimaatkloof enkel groter worden. Maar een armoedebeleid moet tegelijkertijd klimaat aux sérieux nemen: het armoedebeleid kan de klimaatkloof ook dichten.” (p. 101) Gepleit wordt voor collectieve maatregelen, waarbij met name huisvesting genoemd wordt: sociale huisvesting kan een hefboom zijn om zowel armoede als klimaat aan te pakken.

2.5. Vakbeweging kan zorgen voor klimaatrechtvaardigheid (p. 111-134)

Klimaatrechtvaardigheid kan enkel worden bewerkstelligd als tegelijkertijd een stevig sociaaleconomisch beleid gevoerd wordt. De vakbeweging is een van de partijen die daar zorg voor moet dragen. “Ongebreidelde opwarming bedreigt op termijn kernbelangen als werkgelegenheid, koopkracht en waardig werk, maar ook de economische, sociale en politieke voorwaarden voor welstand en sociale rechtvaardigheid.” (p. 113). Om de klimaatdoelen te halen moeten we binnen afzienbare tijd onze productie- en consumptiestructuren aanpassen. Dat levert spanningen en tegenstellingen op die evenzovele uitdagingen vormen voor de vakbeweging om milieudoelstellingen te verzoenen met sociale doelstellingen. Daarbij kunnen 4 posities worden ingenomen: (1) het vergroenen van de huidige economie met compensatie van werknemers die daarvoor veranderingen moeten ondergaan; (2) publieke en private investeringen en regelgeving om de noodzakelijke hervormingen van de economie rechtvaardig te maken, waarbij de werknemers gehoord moeten worden; (3) structurele hervormingen van het huidige, marktgedreven economische systeem, met nieuwe bestuursvormen en een democratisering van eigenaarschap; (4) totale omwenteling van het huidig economisch en sociaal systeem dat de fundamentele oorzaak is van zowel de ecologische als de sociale crisis. “Zij willen weg van de naar eindeloze groei strevende, op privébezit en marktwerking gestoelde economie. Ze streven naar een systeem dat duurzame productie- en distributiewijzen combineert met vormen van collectief eigenaarschap (bijvoorbeeld via lokale, coöperatief beheerde productieketens).” (p. 119) In verschillende landen zoeken vakbeweging en milieubeweging elkaar op om in concrete situaties tot een gezamenlijke strategie te komen.

2.6. Een beleid van ‘ont-groei’ is nodig (p. 135-159)

Veel beleidsmakers blijven economische groei nastreven. “In de huidige vorm is groei echter onhoudbaar door een toenemend grondstoffengebruik, ongelijkheden in sociaal welzijn en milieukosten.” (p. 135) Maar zonder groei komt onze samenleving in de problemen: dalende consumentenvraag, werkloosheid, recessiespiraal. De uitdaging is het om samenlevingen te laten bloeien zonder groei. Er is een beleid van ‘ontgroei’ nodig om binnen de grenzen van de aarde te blijven. Het vraagt een dusdanige verandering van onze economie dat ecologische duurzaamheid en sociale rechtvaardigheid samengaan op weg naar een “conviviale en participatieve samenleving”. (p. 137) Om duurzaamheid en rechtvaardigheid te combineren in een sociaal aanvaardbare en duurzame ‘ont-groei’ is een aantal maatregelen nodig: (1) het instellen van milieuplafonds; (2) geld bevrijden van de winst- en groeidynamiek en onder democratische controle van het publiek brengen; (3) de schulden die veel te hoog zijn opgelopen door toedoen van de financiële economie, billijk verdelen en onrechtvaardige schulden kwijtschelden; (4) groene belastinghervorming; (5) van overheidswege mensen werkzekerheid garanderen en aanwezig werk rechtvaardig verdelen over iedereen; (6) steun aan coöperatieven die economische activiteiten democratiseren; (7) het bbp (= bruto binnenlands product) afschaffen als indicator van economische vooruitgang.

2.7. Een herziening van het woningbouwbeleid (p. 161-177)

Er moeten meer collectieve woonvormen worden gecreëerd en een meer divers aanbod aan opdrachtgevers- en eigenaarsmodellen moet tegenwicht bieden voor de dominantie van de private vastgoedmarkt. Het wonen stelt ons voor een dubbele uitdaging: klimaat en betaalbaarheid. Gepleit wordt voor collectievere vormen van wonen en energievoorziening, niet alleen bij nieuwbouw, maar ook bij de bestaande bebouwde omgeving, want dat laatste is de grootste uitdaging. Gepleit wordt voor een geïntegreerde collectieve renovatieaanpak op wijkniveau.

2.8. Mobiliteit, klimaat en sociale rechtvaardigheid (p. 179-202)

Om de klimaatopwarming tegen te gaan moet het autogebruik omlaag en moeten we meer inzetten op andere, meer duurzame verplaatsingswijzen: te voet gaan, fietsen, openbaar vervoer. Het mobiliteitsbeleid neemt vaak de auto tot uitgangspunt, alhoewel steeds duidelijker wordt dat het automobilisme met zijn onderliggende snelheidscultuur letterlijk en figuurlijk op grenzen stuit. Er is behoefte aan een nieuw mobiliteitsparadigma. Daarvan worden enkele kenmerken genoemd: (1) MobiliTijd: een beperkte tijd op je te verplaatsen en je niet zo vaak en ver verplaatsen dat toekomstige generaties daardoor benadeeld worden in hun mobiliteit; (2) een mobiliteit van het genoeg: wat minder aan hen die nu te veel gebruiken en wat meer aan hen die nu te weinig krijgen; (3) “meer nabijheid faciliteert meer zachte (wandelen, fietsen) en collectieve (openbaar vervoer, deelvoertuigen) mobiliteit die goedkoper, veiliger en gezonder is en meer convivialiteit in der hand werkt.” (p. 195)

2.9. Eerlijke verdeling van de kosten en baten van de energietransitie (p. 203-230)

Het eerste wat moet gebeuren bij de energietransitie is: minder energie gebruiken: bij gebouwen, bij mobiliteit, in de industrie. Alle energie die bespaard wordt hoeft niet klimaatneutraal opgewekt te worden. Het tweede werkpunt is het vergroenen van de elektriciteitsproductie en de warmtevraag. De kosten en baten van deze energietransitie moeten eerlijk verdeeld worden. Groepen met de lagere inkomens lijden meer schade door klimaatverstoring en luchtverontreiniging, terwijl hun ecologische voetafdruk veel kleiner is. Om die eerlijke verdeling van lasten en lusten tot stand te brengen is een sterk overheidsbeleid nodig: (1) alle aspecten in kaart te brengen en tegen elkaar afwegen; (2) synergieën tussen oplossingen voor verschillende maatschappelijke problemen benutten; (3) technologische én sociale innovatie stimuleren (ruimte geven aan energiecoöperaties die zorgen dat baten terugvloeien naar de eigen regio); (4) kosten en baten eerlijk verdelen, waarbij rekening wordt gehouden met verdelingseffecten van overheids- versus private financiering; (5) sturing geven aan (private) investeringen zodat deze passen in het transitiebeleid; (5) eerlijke verdeling van de kosten van energienetten; (6) een hogere prijs zetten op de uitstoot van broeikasgassen zodat klimaatneutrale energiebronnen economisch meer haalbaar worden; (7) zorgen dat iedereen mee kan.

2.10. Energiedemocratie (p. 231-256)

Zolang de energiemarkt in handen is van enkele grote spelers dreigt het gevaar van energiearmoede (= huishoudens die moeite hebben hun energierekening te betalen) en blijven de investeringen in hernieuwbare energiebronnen achter omdat met traditionele energieopwekking vooralsnog meer winst te behalen is. Omwille van sociale en ecologische rechtvaardigheid wordt gepleit voor een democratisch gestuurd energiesysteem. Hierbij spelen debatten over de rol van de staat, de markt en de civiele samenleving in de productie, distributie en levering van energie, met daaraan gekoppeld een fundamenteel debat over de vraag welke eigendomsvorm zich het beste leent voor een grondige reorganisatie van het energiesysteem. Sommigen leggen het zwaartepunt van het energiesysteem bij initiatieven uit de samenleving (energiecoöperaties en lokale overheden). Anderen zijn van mening dat alleen nationale en regionale overheden over de capaciteiten en middelen beschikken om de energietransitie aan te sturen. Mogelijk is een combinatie van beide invalshoeken (een pluralistische benadering) het beste. Duidelijk is in ieder geval dat de markt niet vanuit zichzelf de nodige initiatieven neemt om tijdig tot een energietransitie te komen. Er zijn strategische overheidsbeslissingen nodig om de markt zover te krijgen. Nu geven overheden in diverse landen nog te veel steun aan niet-hernieuwbare energieproductie. Gepleit wordt voor een democratisering van de energiemarkt: meer steun aan initiatieven met hernieuwbare energie en een regelgeving die een eerlijker markt creëert. Daarbij wordt ook de vraag gesteld of de energietransitie wel via de markt bereikt kan worden: er zijn te weinig mogelijkheden om winst te halen uit hernieuwbare energie en iedereen moet baat hebben bij energietransitie. Daarom is niet de markt maar de overheid – met het algemeen belang als haar missie – daarvoor de geschikte actor: de volledige energiesector zou voor de volle 100% in publiek eigendom en beheer moeten komen. Energie zou daarmee een publieke dienst zijn. “In dit perspectief op energiedemocratie krijgen nationale, regionale en lokale overheidsbedrijven een grotere rol toebedeeld om productie, transmissie, distributie en levering op elkaar te betrekken en af te stemmen.” (p. 240) Dat biedt ook meer kansen op technologische vernieuwing, omdat het nastreven van winst niet de hoogste prioriteit heeft. Hierbij kan gewerkt worden met een mix van verschillende publieke en collectieve eigendomsvormen, waaronder lokale burgerenergiecoöperaties en initiatieven die ingebed zijn in democratische beslissingsorganen (publiek-civiele samenwerking zowel op lokaal als op landelijk niveau). Energiedemocratie is nodig om een rechtvaardige energietransitie tot stand te brengen: “Het gaat erom de ongelijke machtsverhoudingen in het hart van de economie en de politiek weg te werken, te beginnen in de energiesector.” (p. 250)

2.11. Een nieuw industriebeleid, gekoppeld aan de energietransitie (p. 257-276)

Ook de grootindustrie (staal, chemie, cement) moet sterk veranderen wil de transitie naar een klimaatneutrale samenleving slagen. Productie en consumptie van materialen moeten drastisch veranderen en dat kan slechts als beide processen in samenhang met elkaar worden georganiseerd: een nieuw industrieel beleid is nodig met de focus op het creëren van duurzame, circulaire en economisch robuuste waardenketens. Dit kan worden bereikt via het faciliteren van (transitie)investeringen, een betere koppeling tussen sectoren om de transitie te versnellen en het overstappen op circulaire businessmodellen. Deze industrietransitie moet gekoppeld worden aan de energietransitie.

2.12. Een rechtvaardige landbouw- en voedseltransitie (p. 277-300)

De voedselproductie levert een substantiële bijdrage aan het broeikasprobleem. Een transitie is ook hier geboden. Daarover ontstaan controverses, terwijl samenwerking geboden is. Om die te bereiken wordt gepleit voor ‘emancipatorische settings’. “Dat zijn situaties waarin authentieke gesprekken plaatsvinden tussen betrokken actoren over elkaars belangen en over hoe deze belangen een wederzijdse impact hebben op onze alledaagse (professionele) activiteiten.” (p. 278) Er moet toegewerkt worden naar een landbouw- en voedselsysteem dat ecologisch duurzaam is – de volgende generatie moet ook nog voedsel kunnen produceren – en sociaal rechtvaardig – de duurzame productie en consumptie moeten voor alle betrokkenen toegankelijk zijn (niet alleen voor de consumenten, maar het moet ook rechtvaardig zijn voor de boeren: geen afhankelijkheid van grote veilingorganisaties en geen overname door veevoedergiganten). De noodzakelijke transitie in het landbouw- en voedselsysteem wordt bemoeilijkt door ongelijke machtsverhoudingen. Die worden pas bloot gelegd als het hele systeem in kaart wordt gebracht en als we genuanceerd kijken naar ogenschijnlijke tegenstellingen tussen bijvoorbeeld producent en consument, tussen natuur en landbouw, tussen biologische en conventionele landbouw, tussen stad en platteland. Dergelijke tegenstellingen zijn evenzovele bronnen van polarisatie die de strijd tegen ongelijke machtsverhoudingen verzwakt, dialogen/allianties tussen actoren met verschillende visies en belangen verhindert en daarmee een doordachte zoektocht naar de beste compromissen bemoeilijkt terwijl die toch nodig zijn op weg naar een rechtvaardige landbouw- en voedseltransitie.

2.13. Financiële hefbomen voor een rechtvaardige klimaattransitie (p. 302-327)

De financiële sector investeert nog steeds vooral in klimaatvervuilende activiteiten (‘bruin’ kapitaal). Er worden oplossingen aangedragen om de omvangrijke middelen van de financiële sector te ‘vergroenen’, maar die zijn onvoldoende effectief en hebben allerlei asociale verdelingseffecten. Daarom wordt gepleit voor publieke interventies: grootschalige desinvestering, monetaire financiering, en de creatie van een klimaatinvesteringsbank. Voor de klimaattransitie zijn investeringen nodig waarvan niet verwacht kan worden dat ze op korte termijn renderen en die meer risico’s in zich hebben dan financiële instellingen doorgaans bereid zijn te nemen. Nodig zijn publieke banken die de broodnodige klimaatinvesteringen kunnen ondersteunen en die ook mogelijkheden hebben om rekening te houden met de sociale en democratische dimensie.

2.14. Sociale rechtvaardigheid bij vergroenen van de belastingen (p. 329-347)

De overheid kan een klimaatbeleid voeren via het ‘vergroenen’ van de belastingen. Dat kan op enkel manieren: (1) invoeren of verhogen van milieugerelateerde belastingen (bv op CO2-uitstoot), eventueel gecombineerd met een verlaging van eden andere belasting, bijvoorbeeld op arbeid; (2) invoeren of verhogen van milieusubsidies; (3) verlagen van milieuschadelijke subsidies (bv op kerosine voor de luchtvaart). Aan milieugerelateerde belastingen zijn wel enkele nadelen verbonden: (1) risico dat huishoudens met een laag inkomen sterker getroffen worden dan die met een hoger inkomen; (2) economische groei kan worden afgeremd; (3) bedrijven kunnen productie naar buitenland verplaatsen; (4) milieubelastingen zijn niet populair bij de bevolking. Aan klimaatsubsidies zijn nog meer nadelen verbonden: (1) geld voor subsidies moet ergens vandaan komen en dat kan ten nadele gaan van lage inkomens; (2) de vervuiler wordt betaald/beloond om zijn gedrag te veranderen en anderen moeten daar aan mee betalen; (3) een deel van de doelgroep zou ook zonder subsidie zijn gedrag veranderd hebben; (4) financieel kwetsbare mensen hebben vaak minste toegang tot subsidies; (5) met extra budget van de subsidies worden andere uitgaven mogelijk die wellicht milieuvervuilend zijn; (6) gevaar van ‘subsidieverslaving’. Bij de vergroening van de belastingen moet met name aandacht zijn voor sociale rechtvaardigheid: het mag niet zo zijn dat de koopkracht van huishoudens met de laagste inkomens het meest achteruitgaat. Dat risico kan het makkelijkste worden voorkomen door belastingen te verschuiven: minder belasting op arbeid en meer op milieugebruik. Uit het oogpunt van sociale rechtvaardigheid is het dan wel van belang welk milieugebruik belast wordt: (1) belasting op energie treft arme huishoudens harder dan niet-arme huishoudens, terwijl belasting op autobrandstof en vliegverkeer juist niet-arme huishoudens harder treft; (2) afbouwen van subsidies die niet-arme huishoudens bevoordelen; (3) opbrengst van klimaatbelasting deels gebruiken om met name laagste inkomens te compenseren bij maatregelen die nadelig voor de armste groepen uitpakken.

2.15. Steden wijzen de weg (p. 349-370)

In Gent is de fiets het belangrijkste vervoermiddel geworden, dankzij een langdurig consequent en moedig lokaal overheidsbeleid met actieve betrokkenheid en participatie van de burgers. Het beleid heeft op slimme wijze ook burgerinitiatieven ondersteund. Dit voorbeeld geeft aan dat steden een cruciale rol kunnen spelen in de transitie naar een sociaalecologische samenleving. In de stad wonen veel mensen met diverse achtergronden, competenties en ervaringen, die zich kunnen verenigen in collectieve initiatieven rond een gemeenschappelijk goed (commons-initiatieven). De stad is kleinschalig genoeg om deze groepen bij elkaar te brengen en collectieve plannen te maken en uit te voeren. En de stad zit niet in het neoliberale keurslijf dat vooral aanstuurt op vrije bewegingsruimte voor financiële actoren en multinationals. Deregulering en nationaal besparingsbeleid. Dat alles maakt de stad tot ideale broedplaats voor experimenten en radicale veranderingen. Commons-initiatieven van actieve burgers verkennen wegen naar de noodzakelijke transitie. Vooruitstrevende stadsbesturen kunnen hierbij aansluiten en samen met burgerinitiatieven nieuwe structuren en instituties ontwikkelen die gericht zijn op synergieën tussen het publieke domein en het domein van de commons. Ze zouden samen een ‘Partnerstaat’ of ‘Co-City’ kunnen vormen, “waarbij de stad niet wordt opgevat als een te managen gebied, maar vooral als een gemeenschap van burgers vol ervaring en creativiteit.” (p. 356) Voorbeelden van dergelijke stedelijke transities spelen zich vooral af in domeinen als mobiliteit, energie of voedsel. Vaak blijft de economie daarbij buiten beeld. Ten onrechte. Een stedelijke transitie vraagt om een ‘levenseconomie’ die basisgoederen en –diensten centraal stelt die van direct belang zijn voor het goede leven in een gemeenschap, waarin iedereen zich kan ontplooien binnen de grenzen van de planeet. Naast de economie van de markt komt daarmee een economie van de herverdeling en de wederkerigheid tot ontwikkeling. Daarmee wordt de economie weer terug ingebed in sociale relaties. Om de gangbare economie te veranderen moet de levenseconomie vergezeld gaan met de opbouw van een ‘sociale kringloopeconomie’, “met minimale input van energie en dus zo weinig mogelijk transport, en maximaal hergebruik van grondstoffen.” (p. 362). Steden kunnen zich in netwerken verbinden om deze sociaalecologische transitie voor elkaar te krijgen. Hervormingen die elkaar aanvullen en versterken kunnen dan aan elkaar gekoppeld worden. Tegelijkertijd kan daardoor het politieke bewustzijn worden verhoogd. De auteur (Dirk Holemans) omschrijft dit als ‘revolutionair reformisme’. (p. 368)

2.16. Klimaat en mondiale rechtvaardigheid (p. 371-390)

De klimaatcrisis hangt samen met een systeem van decennialange wereldwijde ongelijkheid. De aanpak van deze crisis kan daarom niet beperkt worden tot het eigen land. Het is een mondiaal vraagstuk en de mondiaal te nemen maatregelen moeten rechtvaardig zijn: een wereldwijde herverdeling is noodzakelijk, waarbij sommige landen en delen van de wereld een grotere bijdrage moeten leveren aan het behalen van klimaatdoelstellingen en dus sneller koolstofarm moeten worden dan andere. Rijke landen, die de historische vervuilers zijn, moeten ontwikkelingslanden bijstaan in hun klimaatuitdagingen, waaronder het groeiend aantal mensen dat ontheemd raak door natuurrampen. Alle landen moeten rekening houden met de impact van hun eigen klimaatbeleid: mensen elders in de wereld mogen niet het slachtoffer worden van de omschakeling naar een koolstofarme samenleving. In dit kader moet bijvoorbeeld kritisch gekeken worden naar het gebruik van biobrandstoffen omdat dit ten koste gaat van voedselproductie en bossen. In het klimaatbeleid moeten mensenrechten gerespecteerd worden, wereldwijd. “Het antwoord op de klimaatcrisis ligt in ons energie-, mobiliteits-, landbouw- en voedingsbeleid, maar evenzeer in ons migratie-, belastings-, ontwikkelings- en handelsbeleid.” (p. 388)

2.17. Klimaatverandering en migratie (p. 391-413)

Klimaatveranderingen en migratie zijn twee hedendaagse verschijnselen die steeds meer in hun onderlinge samenhang moeten worden bezien en aangepakt. De relatie tussen beide verschijnselen is niet altijd helder vast te stellen. Dat bemoeilijkt het realiseren van gepaste bescherming voor klimaatmigranten, die overigens vaak niet te onderscheiden zijn van andere migranten. Het lijkt niet vanzelfsprekend om een wereldwijd verdrag op te stellen dat van toepassing is op alle betrokken groepen die geconfronteerd worden met klimaatveranderingen en die daardoor geneigd zullen zijn of verplicht zullen worden om hun woonplaats te verlaten. Regionaal en gedifferentieerde verdragen, met een legaal bindend karakter en internationaal ondersteund, zouden een oplossing kunnen bieden.

2.18. Van neoliberaal klimaatbeleid naar een radicale klimaatpolitiek (p. 415-428)

De klimaatongelijkheid kan bestaan uit verschillende lagen. Een activiteit of maatregel die op het eerste oog klimaatvriendelijk is, kan stoelen op situaties of handelingen die ongelijkheid veroorzaken of in stand houden, zoals uitbuiting van arbeiders in Congo die kobalt winnen welke nodig is voor elektrische auto’s. Klimaatverandering en klimaatbeleid zijn onlosmakelijk verbonden met structurele ongelijkheid. “Een pervers effect van veel klimaatinitiatieven is dat vormen van ongelijkheid worden verbloemd, of erger, worden versterkt. Ik [=Shivant Jhagroe] betoog dat de oorzaak hiervan moet worden gezocht in de depolitisering van klimaatverandering, en de fixatie op slimme technologische en marktgerichte oplossingen.” (p. 415) Door klimaatbeleid en de klimaatkwestie in brede zin te politiseren wordt duidelijk waarom en hoe kwetsbare groepen een centrale plek moeten krijgen. Daarbij komt niet alleen economische, maar ook sociale en culturele ongelijkheid naar voren. Om dit te verhelderen wordt een onderscheid gemaakt tussen ‘neoliberaal klimaatbeleid’ en ‘radicale klimaatpolitiek’. Deze laatste ontdoet het klimaatbeleid van haar fixatie op marktoplossingen en individuele vrijheid. Veelal is het nog zo dat overheden hun publieke verantwoordelijkheid voor klimaatverandering uitbesteden aan bedrijven en individuele consumenten; deze worden geacht een probleem op te lossen dat ze zelf hebben veroorzaakt. Duurzame maatregelen zijn vaak duur en daarmee alleen toegankelijk voor mensen met genoeg geld en dat zijn vaak mensen met een hogere opleiding, die de subsidieroutes kennen. Zo ontstaat een kloof tussen ‘de duurzamen’ en de ‘niet-duurzamen’. De maatschappelijke tegenstellingen (bv rond eigendom, individuele vrijheid en verkeersveiligheid) die ten grondslag liggen aan het klimaatvraagstuk worden niet belicht. Individuele keuzes en verantwoordelijkheid worden verbonden met een kapitalistische economie. “Wat we zien is niks anders dan de opkomst van een groen kapitalisme, waarbij klimaatvriendelijke producten en diensten simpelweg marktpotentie opleveren. Klimaatactivisme lijkt mainstream te zijn geworden op de marktplaats, met ‘vrije keuzes’ voor zonnepanelen, klimaatneutrale schoonmaakmiddelen en biologische bananen.” (p. 422) Als tegenhanger van dergelijk neoliberaal klimaatbeleid wordt gepleit voor (re)politisering, voor een meer kritische of radicale vorm van klimaatpolitiek: ‘het klimaat’ gaat niet enkel over de verandering van onze natuurlijke omgeving, maar ook over de verdeling van de pijn. Degenen die de klimaatverandering het meest voelen, hebben vaak het minst te zeggen. De neoliberale fixaties die deze ongerijmdheid veroorzaken, kunnen worden overwonnen (1) als de staat haar publieke rol en zorgplicht richting zijn burgers zelf opneemt en niet uitbesteedt aan de ‘vrije markt’ en de ‘vitale samenleving’ en (2) als ‘wij’, als bewuste burger-consumenten, meer radicale keuzes durven maken en ons inzetten voor initiatieven die klimaatdoelen koppelen aan armoedebestrijding, inclusiviteit of antiracisme. “Zodoende wordt klimaatactivisme niet geïsoleerd en gekaapt door het neoliberale vertoog. In zekere zin democratiseer je hiermee het klimaatactivisme.” (p. 425) Het strijden voor klimaatrechtvaardigheid moet tegelijk eens strijd zijn tegen armoede, racisme en seksisme: meerder vormen van marginalisering moeten altijd in samenhang worden begrepen (intersectionaliteit).

2.19. Klimaatstrijd van onderop (p. 429-448)

De klimaatstrijd behoeft een krachtige burgerbeweging die zich verbindt met andere bewegingen. “Algemeen stemrecht, vrouwenrechten, de achturendag, de afschaffing van de kinderarbeid en het einde van de apartheid: alle grote omwentelingen in deze wereld zijn er gekomen door druk en strijd van onderuit. Om het klimaat te redden zal het niet anders zijn.” De industrie zelf zal de omslag naar klimaatneutrale energie niet maken. Daarvoor zijn de belangen te groot. Ze zullen van buitenaf gedwongen moeten worden. De staat zou daarin het voortouw kunnen nemen, maar de macht van de staat is door het neoliberale beleid sterk afgezwakt en wat er nog aan macht over is schaart zich gedwee achter de belangen van de industrie en het beschermen van de concurrentiepositie van bedrijven. Zolang vastgehouden wordt aan het huidige economische en politieke systeem zal er geen adequaat antwoord gegeven kunnen worden op de klimaatcrisis. De verandering komt niet van bedrijven en niet van overheden, ze zal door bewegingen van onderop afgedwongen moeten worden. Overal ontstaan dergelijke klimaatbewegingen die een verscheidenheid aan activiteiten ontwikkelen om de noodzakelijke veranderingen te bewerkstelligen: (1) juridische acties om overheden tot handelen te dwingen; (2) beleggingen weghalen bij fossiele-brandstoffenenergie (divestment-beweging en boycotacties); (3) massabetogingen (stakende jongeren); (4) directe acties en burgerlijke ongehoorzaamheid (blokkades van pijpleidingen, boorplatforms en bruinkoolmijnen; Extinction Rebellion); (5) klimaatstakers en geel hesjes (tegen afwentelen van klimaatmaatregelen op ‘gewone mensen’ en op de armen; eis voor klimaatrechtvaardigheid kan sociale en ecologische bewegingen met elkaar verbinden).

3. Nawoord

In deze bijdrage is een uitgebreide samenvatting gegeven van de inhoud van twee recente Belgische publicaties over de samenhang tussen het klimaatvraagstuk en het armoedevraagstuk. Die samenhang doet zich voor op een groot aantal terreinen. Veel van die terreinen worden in beide publicaties aangesneden. Het is alleszins de moeite waard voor de Nederlandse anti-armoedebeweging om daar kennis van te nemen en openingen te zoeken om de strijd tegen armoede te verbinden met bewegingen die op andere domeinen strijden voor sociale rechtvaardigheid.

Panningen, 21 januari 2020
Raf Janssen

Afdrukken