Precarisering

onzekerheid

Precairheid, precarisering, precariteit, precariaat ... Dat zijn vreemde woorden die men in het dagelijks spraakgebruik weinig of niet hoort. Ze liggen ook niet gemakkelijk in het gehoor. Toch zijn het begrippen die een rake typering geven van de huidige samenleving. Ze duiden op de groei van onzekerheden op alle levensterreinen. De confrontatie daarmee voedt het verlangen naar een alternatief. Het maatschappelijke debat erover komt echter nauwelijks op gang, vanwege de druk van de directe noodleniging. Die spreekt mensen aan en is bovendien politiek ongevaarlijk. De strijd tegen armoede loopt vast in liefdadigheid. Om weer sociale en politieke reuring te krijgen zijn nieuwe concepten nodig. Precarisering is zo’n nieuw begrip. Het kan aan de strijd tegen armoede een nieuwe optiek geven en een nieuw elan.

Klik hier om dit artikel te downloaden als pdf-document.

Vreemde woorden, bekende verschijnselen

Precairheid duidt op een kenmerk, een eigenschap of een hoedanigheid: het onzeker zijn van iets. Bijvoorbeeld van arbeid. Dertig jaar geleden was de precairheid van arbeid – althans het mannelijke model van arbeid! – laag. Arbeid had geen precair karakter. Het mannelijke model van arbeid was overheersend: levenslang een vaste baan voor 40 of naderhand 36 uur per week. Tegenwoordig heeft veel arbeid een hoog precair gehalte: omvang en duur van de arbeid die iemand heeft zijn flexibel geworden, zijn niet duidelijk en duurzaam vastgelegd. Omdat het precair zijn van arbeid geaccepteerd wordt als wenselijk of onvermijdelijk en omdat het verzet ertegen niet krachtig genoeg is, vindt in de huidige samenleving een proces van precarisering plaats. Dat wil zeggen dat in de samenleving een proces gaande is van algemene uitbreiding van bestaansonzekerheid. Dat geldt niet alleen voor betaalde arbeid. Het geldt voor veel meer aspecten van het alledaagse leven van mensen. Precariteit is de toestand die dan ontstaat. Mensen die in een situatie van precariteit verkeren, lopen alle kans deel te gaan uitmaken van het precariaat. Dat woord is een combinatie van precariteit en proletariaat.

Er ontstaat angst om het bestaan dat niet langer voorspelbaar is.

Betaalde arbeid is een belangrijke pijler in het leven van de meeste mensen. De bestaanszekerheid is erop gebouwd. Met de opkomst van tijdelijke en flexibele arbeidsarrangementen wordt betaalde arbeid voor steeds meer mensen onzeker en daarmee worden veel elementen van het alledaagse leven onzeker. Er ontstaat angst om het bestaan dat niet langer voorspelbaar is. Onzekerheid wordt het bindend kenmerk dat alle levensterreinen doortrekt en met elkaar verbindt. Als deze situatie in de samenleving gaat overheersen wordt er gesproken van een precariseringssamenleving, een samenleving die gekenmerkt wordt door precariteit.

De economie vraagt flexibiliteit

In 1999 schreven twee Franse sociologen (Luc Boltanski en Ève Chiapello) een dik boek over de nieuwe geest van het kapitalisme. Deze komt tot uiting in een nieuwe economie (van het vluchtige geld) en een nieuwe organisatie van de arbeid (flexibilisering). Stap voor stap wordt afscheid genomen van het naoorlogse compromis tussen kapitaal en arbeid, dat de basis en het kenmerk was van de verzorgingsstaat. De armoede neemt toe, er is lijden, er is verontwaardiging, maar het protest en het verzet blijven uit. De ontwikkeling naar een nieuw soort economie wordt gezien als een natuurgegeven, als iets dat onvermijdelijk is. De dwang om gewoon mee te doen heeft zich verinnerlijkt, heeft zich in de geest van de mensen genesteld. De overtuiging heeft post gevat dat er geen alternatief is.

Ieder moet op deze concurrentie-manier zijn eigen broek ophouden: iedereen is producent van zijn eigen leven, de IK-bv

Een van de kenmerken van de nieuwe economie is de slanke onderneming met een kleine kern van vaste medewerkers en een flexibele schil van arbeiders die werken als kleine zelfstandigen. Deze laatsten worden ingeschakeld en ‘afgeschakeld’ naar gelang de productie daarom vraagt. Hetzelfde geldt voor een netwerk van toeleveranciers. Zowel de flexkrachten als de toeleveranciers kunnen onder druk worden gezet om steeds meer en beter te presteren tegen minder geld. Mensen moeten zorgen dat ze soepel inzetbaar zijn in verschillende projecten en op verschillende plaatsen. De nieuwe economie vraagt mensen die liefst ongebonden zijn, meteen inzetbaar, in staat zich overal aan te passen en netwerken op te bouwen die als het nodig is weer meteen losgelaten kunnen worden. Ze moeten zichzelf profileren ten koste van anderen. Ieder moet op deze concurrentie-manier zijn eigen broek ophouden: iedereen is producent van zijn eigen leven, de IK-bv. De minst productieven worden weggeselecteerd. Wie dat overkomt heeft het aan zichzelf te wijten. De vraag of er een ver-band is tussen de nood van de een en de welvaart van de ander komt gewoon niet op. Solidariteit en sociale gerechtigheid zijn vergeten begrippen geworden.

Dat was 50 jaar geleden heel anders

De opkomst van de verzorgingsstaat was een maatschappelijk compromis tussen kapitaal en arbeid onder regie van de staat. Dit compromis maakte het mogelijk om winsten, lonen èn sociale voorzieningen tegelijkertijd te laten stijgen. De ondernemingen zorgden voor welvaart, de arbeiders namen genoegen met een gematigde maar wel gestage loonverbetering en de staat zorgde ervoor dat allen een gepast aandeel konden hebben in de welvaart. Dat was de kern van het ‘kapitalisme met het menselijke gezicht’. Als regel hadden mensen een vaste baan en sociale risico’s werden afgedekt door de overheid. Dit wordt treffend verwoord in een omschrijving die de socioloog Harry Hoefnagels geeft van de uitkomst van een eeuw sociale strijd die beslecht werd met het compromis van de verzorgingsstaat en de uitbouw van de welvaartstaat. “Uit een maatschappij waarin talloze werklozen in ellendige levensomstandigheden verkeerden, waarin velen zonder ouderdomsvoorzieningen waren en waarin hele categorieën arbeiders van een hongerloon moesten leven, had zich een samenleving ontwikkeld, waarin de overheid er voor zorg droeg dat allen verzekerd waren van een loon waarvan te leven viel. De mensen hoefden niet meer in bestendige zorg voor de dag van morgen te leven, hun materiële bestaan was verzekerd – de overheid stond daar garant voor.” (citaat uit artikel van Hoefnagels over ‘De crisis van de verzorgingsstaat en de problematiek van welvaart en welzijn’ uit 1983).
De zekerheden van de verzorgingsstaat zijn stap voor stap ingewisseld voor de autonomie van het zelfredzame individu. Sociale vooruitgang wordt stap voor stap gekoppeld aan zelf-verwerkelijking en niet meer aan sociale gerechtigheid. Dat heeft veel mensen ontplooiingsmogelijkheden gegeven. Maar tegelijkertijd heeft deze ontwikkeling het leven van steeds meer mensen precair gemaakt. De staat gaat niet langer over een rechtvaardige verdeling van lasten en lusten. Er is enkel nog zorg voor de armsten en al het andere wordt overgelaten aan de ‘heilzame’ werking van de markt. Die ontwikkeling dwingt de anti-armoedebeweging tot een kritische heroverweging van haar denken en doen.

De karavaan ‘Rond-je-Zekerheid’

rond-je-zekerheidVanaf de jaren 70 van de vorige eeuw komt het ‘kapitalisme met een menselijk gezicht’ in een crisis. Er komt een proces van liberalisering op gang. De politieke sturing van de samenleving door de staat wordt stapje voor stapje weggedrukt en overgenomen door een sturing middels marktkrachten. Dat is het begin van de afbraak van de verzorgingsstaat. In Nederland wordt deze afbraak ingeluid met de beleidsnotitie ‘Bestek 81’ waarmee het toenmalige kabinet Van Agt-Wiegel aanstuurde op een ontkoppeling van lonen en uitkeringen en op meer speelruimte voor de markt. Vanuit de samenleving kwam verzet op gang tegen dit afbraakbeleid. Dat was het begin van de anti-armoedebeweging in Nederland. Overal in het land vormden zich groepen mensen die opkwamen voor de belangen van mensen met een uitkering. Comités noemden ze zichzelf. Ze bestonden uit werklozen, arbeidsongeschikten, vrouwen in de bijstand.
In mei en juni 1984 trok een aantal mensen uit deze comités met bus en podiumwagen door Nederland. Dat was de Karavaan Rond-je Zekerheid. Er werden dertig steden aangedaan. In samenwerking met landelijke en lokale comités van uitkeringsgerechtigden werden demonstraties, bezettingen, petities, clownacts, muziek- en theatervoorstellingen en forumdiscussies georganiseerd. De kern van hun boodschap was dat werkelijke veranderingen door uitkeringsgerechtigden zelf bevochten moeten worden, vanuit hun eigen situatie, van onderop.
Welke de nagestreefde veranderingen waren, werd duidelijk gemaakt in een eigen karavaan-lied dat in alle steden ten gehore werd gebracht: voldoende poen, poen voor elk, werken zonder baan, herverdeling van werk, arbeidstijdverkorting, kleinschaligheid, controle weg, zelf aan de slag. Deze alternatieven stonden in trefwoorden op een oude deur geschilderd. Tijdens het zingen werden alle alternatieven met een stok aangewezen. Daarmee werden samenhang en heelheid uitgedrukt: het ene alternatief kon niet worden gerealiseerd zonder verwerkelijking van de andere.

Meedoen in een buitenspel-positie

De karavaan Rond-je Zekerheid was erop gericht uitkeringsgerechtigden los te weken uit hun defensieve reactie op de bezuinigingen waarmee het kabinet de economische crisis te lijf ging. Het motto was: in het offensief met een eigen alternatief. De karavaan wilde mensen laten zien dat die alternatieven er wel degelijk waren in de vorm van nieuwe sociale bewegingen rond arbeid en inkomen. De werkbeweging bestond uit diverse initiatieven rond arbeid: de kleinschaligheidsbeweging (mens- en milieuvriendelijk ondernemen op kleinschalige basis), de eigenwerkbeweging (activiteiten en acties van groepen bewust baanlozen), de lokale economie beweging (van onderop georganiseerde maatschappelijk zinvolle werkgelegenheid), de vrouwenwerkbeweging (bedrijfjes waar alleen vrouwen werken), de vrijwilligerswerkbeweging (experimenten met nieuwe vormen van arbeid). De uitkeringsgerechtigdenbeweging bestond voornamelijk uit groepen werklozen (variërend van projecten mensen zonder werk, tot belangenbehartigingsgroepen en autonome basisgroepen waaronder sollicitatieweigercollectieven), groepen arbeidsongeschikten (aanvankelijk min of meer gelieerd aan de CPN, Communistische Partij Nederland), groepen vrouwen in de bijstand (meer dan 150 lokale comités waarin vrouwen elkaar opvangen en actie voeren), groepen vrouwen voor economische zelfstandigheid (strijden o.a. tegen het kostwinnersprincipe).

Meedoen aan de samenleving zonder deel te nemen aan de geijkte patronen

Er werd gesproken over bewegingen, omdat er in verschillende plaatsen initiatieven waren die in landelijke netwerken, federaties of organisaties samenwerkten en ook een gezamenlijke visie ontwikkelden en uitdroegen. Via sociaal-culturele activiteiten, belangenbehartiging en kleinschalige economische activiteiten waren veel van deze groepen op zoek naar ‘buitenspel’, naar meedoen aan de samenleving zonder deel te nemen aan de geijkte patronen. Met name goed opgeleide langdurige werklozen lukte dat ‘buitenspel-meedoen’, dank zij de door het bestaande systeem verstrekte uitkering die beschouwd werd als een basisinkomen. Dit bleef echter een kleine groep en uiteindelijk bleven slechts weinigen van hen in de buitenspel-positie. Veel buitenspel-spelers vonden naderhand bij het aantrekken van de economie een eigen weg in het bestaande economische bestel. Laagopgeleide werklozen, arbeidsongeschikten en mensen in de bijstand bleken deze wegspringkans vaak niet te hebben. Zij bleven aangewezen op een uitkering die steeds verder achterbleef bij het minimumloon. Zij vormden de groeiende groep armen die werkelijk buiten spel stonden en steeds meer moeite hadden om rond te komen. Ze werden aangeduid als minima zonder marge. Om te overleven waren ze steeds meer aangewezen op aanvullende hulp van de lokale overheid, omdat de rechten van de verzorgingsstaat vanwege de economische crisis stukje bij beetje werden ingeperkt. Aanvankelijk verbood de landelijke overheid deze lokale hulp. Twee decennia later wordt het te laag gemaakte sociale minimum door dezelfde landelijke overheid toereikend genoemd vanwege de mogelijke aanvullende hulp van de lokale overheid.

De terugtocht in het humanitaire

In 1965 werd de bijstandswet van kracht. Deze garandeerde mensen een leefbaar bestaan, ook als men geen positie had of kon krijgen op de arbeidsmarkt. De band tussen arbeid en inkomen werd met de bijstandswet losser gemaakt. Vanaf de jaren tachtig werd een beleid gevoerd om die band weer te herstellen. Om deze tendens te keren sloten groepen armen zich vanaf de jaren tachtig aan bij de nieuwe bewegingen rond arbeid en inkomen. Armen zochten steun bij elkaar, wisselden ervaringen uit en voerden een politieke en sociale strijd voor een verbetering van de positie van henzelf en hun lotgenoten. Voor een deel bleef men die verbetering zoeken in sociaal-ecologische alternatieven; voor een nog groter deel dwong de dagelijkse zorgen om te overleven tot een strategie om het accent te leggen op het strijden voor verbeteringen binnen het bestaande bestel: aangekondigde verslechteringen proberen tegen te houden en ijveren voor een (lokale) verzachting van pijnlijke maatregelen. ‘Helpen onder protest’ was de leus die opgeld deed in kerkelijke kringen waar een krachtige beweging van bezorgde burgers zich solidariseerde met de strijd tegen armoede en uitsluiting. Het helpen kreeg ruimere aandacht dan het protesteren. Goedwillende burgers zetten hulpverleningsprojecten op, zoals voedsel- en kledingbanken. Daarmee bewoog de anti-armoedestrijd zich weg van het politieke strijdtoneel en werd de ‘terugtocht in het humanitaire’ ingezet, zoals Boltankski en Chiapello deze ontwikkeling aanduiden. Overheden voerden EU-breed een beleid van insluiting: deelname aan betaalde arbeid werd uitgeroepen als de beste oplossing voor het armoedevraagstuk. In 2004 werd de toch al uitgeklede Algemene bijstandswet (Abw) omgevormd tot de Wet werk en bijstand (Wwb). Daarmee werd betaalde arbeid uitgeroepen tot de enige oplossing voor het armoedevraagstuk. Sociale actie en politieke strijd verdwijnen uit beeld. Ze worden vervangen door een administratief gestuurd plan om mankementen van individuele burgers te repareren: mensen worden toegerust om mee te doen met de betaalde arbeid. Heel veel mensen die erin slagen om betaald werk te krijgen merken dat ze desondanks gevangen blijven in armoede. En nog meer mensen die al langer werkzaam zijn in betaalde arbeid zakken weg in armoede. De groep armen die de laatste jaren het snelste in omvang toeneemt, zijn de werkende armen. Uit het Armoedesignalement van het Sociaal en Cultureel Planbureau blijkt dat er in 2013 meer werkende armen (356.000) zijn dan arme uitkeringsontvangers (280.000).

Onzekerheid is een sociale categorie die aanzet tot systeemverandering

Met de groei van de armoede onder werkenden kruipen twijfel en onzekerheid naar het centrum van het gangbare bestel. Steeds meer mensen zijn ontevreden met de bestaande situatie. Dat is een goede voedingsbodem voor kritiek. Voor een deel grijpt die kritiek terug op de politieke en maatschappelijke verhoudingen uit het begin van de verzorgingsstaat. Veel mensen herkennen zich echter niet meer in die verhoudingen. Veertig jaar neoliberaal beleid van eigen verantwoordelijkheid heeft haar werk gedaan. Mensen zijn losgegroeid van de rustgevende zekerheden van de verzorgingsstaat, die mensen van burgers heeft omgevormd tot losse en afhankelijke cliënten. Het precair worden van de vertrouwde zekerheden van de verzorgingsstaat maakt mensen opnieuw tot burgers, tot sociale wezens die de ervaring opdoen dat de vorming van vitale gemeenschappen nodig zijn om antwoorden te geven op de kwetsbaarheden van het leven. De door het economisch systeem zelf gecreëerde ‘precariteit’ breekt het neoliberale idee van het losse zelfredzame individu open en brengt de ander, de medeburger, weer terug in het individubegrip. In de strijd om antwoorden te geven op het precair worden van levensomstandigheden ontdekken mensen dat ze andere mensen nodig hebben om een zelfredzaam, autonoom, individu te worden.

De precariteit brengt de strijd voor verbetering van levensomstandigheden en toekomstperspectieven weer terug bij collectieven van burgers

De anti-armoedestrijd heeft zich tot nu toe te zeer en te eenzijdig gericht op de staat. Deze verkeert echter niet meer in dezelfde centrale positie die hij had in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw. Van regisseur van het economisch proces is hij veel meer geworden tot ondersteuner en dienstknecht van de vrije markt. De precariteit brengt de strijd voor verbetering van levensomstandigheden en toekomstperspectieven weer terug bij collectieven van burgers. Precarisering geeft de strijd tegen armoede haar politieke en sociale karakter terug. Deze ontwikkeling wordt versterkt door het bezuinigingsbeleid dat het zorgen – ouderenzorg, welzijnswerk, hulpverlening – steeds meer overdraagt aan de burgers. Dat zet hoe dan ook aan tot een herbezinning op de waarde en betekenis van zorgarbeid. Met de groei van de flexarbeid en de toename van werkende armen boet het mannelijke model van arbeid in aan geloofwaardigheid. Net als destijds de arbeiders in de 19e eeuw erkenning en respect (en fatsoenlijke beloning!) eisten voor hun bijdrage aan de samenleving, gaan zorgenden in de 21e eeuw erkenning en respect (en een leefbaar bestaan) opeisen voor hun arbeid. Dat kan een verandering in gang zetten in de richting van een economie die 30 jaar geleden al bepleit werd door de nieuwe bewegingen rond arbeid en inkomen.

Raf Janssen, Helden, 7 juni 2015

Afdrukken